Home Wu-wei, handelen zonder iets te doen
Niet-westerse filosofie

Wu-wei, handelen zonder iets te doen

Door Marnix Verplancke op 13 maart 2013

08-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Niets is zo zacht als water, maar toch kan het de hardste rotsen uitslijten. In een tijd van oorlog en verwarring kiest de Chinese filosoof Lao-tzu voor de weg van het water.
 
Toen Lao-tzu in de zesde eeuw voor Christus zag dat zijn woonplaats Tsjo aan het verloederen was, besliste hij om naar het buitenland te vertrekken. Douanier Yin Hi keek met zwaar gemoed aan tegen het vertrek van de beroemde filosoof. Meester, zo vroeg hij, zou u uw leer niet willen neerschrijven, zodat u ook wanneer u weg bent in gedachten nog bij ons zult zijn? Lao-tzu deed wat hem gevraagd werd en maakte zo van Yin Hi de belangrijkste douanier uit de geschiedenis van de filosofie. Want Te-tao Ching, het boek dat Lao-tzu vervolgens schreef, zou een van de klassieken van het Oosterse denken worden.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Samen met Confucius behoort Lao-tzu tot de top van de Chinese filosofie, die haar hoogtepunt beleefde tussen de zesde en de derde eeuw voor onze jaartelling. Politiek gezien was dat een bijzonder labiele periode, getekend door een onophoudelijke reeks oorlogen tussen verschillende kleine koninkrijkjes. Jaar na jaar en decennium na decennium werd er gevochten en gemoord, een strijd die uiteindelijk zou uitmonden in het eerste Chinese keizerrijk. Voor de bevolking betekende dit onzekerheid over hun bestaan en bezit en een heropleving van het filosofische denken. Hoe kon er weer orde en stabiliteit komen, zo wou men weten, en welke meester wist hoe het uitzichtloze lijden gestopt kon worden? Ook al scheelden ze maar een generatie, toch zouden Confucius en Lao-tzu volstrekt andere antwoorden geven op deze vragen.
 
Confucius, de man van de gedragsregels en de ethiek, kwam in wezen met een reactionaire oplossing voor het probleem. Vroeger, zo stelde hij, toen iedereen nog deed wat er van hem verwacht werd en zich voegde naar de wetten van de gezagsdragers, ging alles goed. De sofisten – ja, ook daar waren ze actief – hadden de zekerheden ondermijnd en het volk losbandig gemaakt. Om dat te verhelpen diende de jeugd opnieuw een rigoureuze, duidelijke opvoeding te krijgen.

 

Volgens Lao-tzu was dit een volstrekt verkeerde aanpak van het probleem. Wie zou immers bepalen wat goed en kwaad was? En zou de een niet beter worden dan de ander, waardoor er rivaliteit en afgunst zou ontstaan? Het gevolg zou geen vrede zijn, maar juist nog meer onenigheid en strijd. Opvoeding, zo stelde Lao-tzu alsof hij een volleerd Chinees Jean-Jacques Rousseau-adept was, leidde alleen maar tot de corrumpering van de jeugd. De onschuld, zuiverheid en oprechtheid gingen verloren en in de plaats daarvan kwam niet meer dan hypocrisie en geldingsdrang. Tegenover Confucius’ regels en geboden stelde Lao-tzu daarom iets wat ons veel moderner in de oren klinkt: een preventiebeleid. Wat baten snelheidsbeperkingen op een vierbaansweg die door een woonwijk loopt, zo stellen verkeersdeskundigen, daar houdt niemand zich aan. Wil je werkelijk een veilige buurt creëren, zorg dan dat er überhaupt niet snel gereden kan worden: versmal de weg, laat hem zigzaggen en zet hier en daar een plantenbak neer. En zo zei ook Lao-tzu: ‘Door de eerbiedwaardigen niet te verheffen, bewerkstellig je dat mensen niet zullen wedijveren. Door geen waarde te hechten aan goederen die moeilijk te verkrijgen zijn, bewerkstellig je dat mensen niet als dieven zullen handelen. Door het begeerlijke niet te tonen, bewerkstellig je dat mensen niet in verwarring raken.’
 

Tao

Te-tao Ching is te vertalen als Het boek van de deugd en de weg. Die weg, of Tao, is daarbij van het grootste belang en is te vergelijken met wat in de Westerse filosofie het absolute genoemd wordt: het eerste, ondefinieerbare beginsel. Alles komt uit die Tao voort, zoals baby’s uit hun moeder voortkomen en dit op een volstrekt natuurlijke manier. De Tao is wellicht nog het best te vergelijken met een ongecultiveerd veld vol wilde bloemen. Tijdens de winter valt er geen leven te bespeuren. Maar zodra het lente is, schieten de jonge spruiten de grond uit en komen tienduizend dingen – wat in China een synoniem is voor het volledige bestaan – tot leven. Wat we in dit proces niet uit het oog mogen verliezen, is dat het veld er enerzijds voor zorgt dat ieder plantje aan zijn trekken komt en uitgroeit tot een grote plant, maar anderzijds volstrekt inactief blijft. Het handelt niet.

Het verschil tussen dit denkbeeldige veld en de wereld is dat er op het een geen mensen rondlopen en op het ander wel. Planten en dieren buigen zich naar de natuur en volgen dus vanzelf de weg. Mensen daarentegen hebben een eigen wil, volgen die, raken op die manier ontworteld en zien zich van de weg afdwalen. De hedendaagse mens, zo stelde Lao-tzu tweeëneenhalf millennium geleden al, is van zichzelf vervreemd. Hij is inauthentiek geworden.
 
De terugkeer naar de weg is het levensdoel van de rechtgeaarde taoïst en ook voor Lao-tzu geldt dit. Het middel daartoe is de deugd, wat iets heel anders is dan we normaal – nogal confuciaans – onder deugd verstaan. ‘Pas als de weg verloren is hebben we deugd’, lezen we in Te-tao Ching, ‘Pas als de deugd verloren is hebben we menselijkheid. Pas als de menselijkheid verloren is hebben we rechtschapenheid. En pas als de rechtschapenheid verloren is hebben we fatsoen’, en ook nog: ‘De hoogste deugd is niet deugdzaam; daarom heeft zij waarlijk deugd.’ Bij Lao-tzu is deugdzaamheid niet het volgen van een reeks externe geboden en regels, maar wel de basisregel van de Tao: wu-wei, of niet-handelen, wat zeker niet verward mag worden met passief toekijken. Wu-wei is immers wel degelijk een activiteit: het is het volgen van de natuur, het is de weg van de spontaniteit en de oprechtheid volgen. Wu-wei is handelen zonder iets te doen of op een Heideggeriaanse wijze dingen hanteren zonder er bezit van te nemen. ‘Daarom handelt de Wijze niet’, schrijft Lao-tzu, ‘en als gevolg hiervan verwoest hij geen dingen.’

 

Ook al veronderstelt leven volgens de weg een zekere mate van onthouding, met ascese of kluizenaarschap heeft het niets te maken. Een mens moet altijd in de wereld leven, aldus Lao-tzu en op die manier zijn verantwoordelijkheid voor zichzelf en die wereld nemen. Armoede wordt niet als ideaal geprezen, maar wel de kennis van de juiste maat: weten wanneer je genoeg hebt, wanneer luxe en zorgen omwille van het bezit met elkaar in evenwicht zijn, want ook Lao-tzu besefte al dat hoe meer je bezit, hoe meer je kan verliezen. De mens die de weg volgt herken je aan zijn eenvoud. Hij zweert rijkdom en prestige af en moet niets weten van gekunsteldheid of zelfzucht. Zelfloosheid is zijn ideaal: ‘Hij dringt zich niet op de voorgrond en daarom schittert hij; hij doet zich niet gelden en daarom valt hij op; hij roemt zichzelf niet en daarom komt hij tot aanzien; hij verheft zich niet en daarom krijgt hij de eerste plaats.’ ‘Wie anderen overwint is sterk’, zo schrijft Lao-tzu ook nog, ‘wie zichzelf overwint is dapper.’

Een favoriet beeld dat de filosoof een paar keer in zijn boek gebruikt is dat van het water. Het volmaakt goede is als water, zo stelt hij: onmisbaar voor het leven en heel gewoon. Niets ter wereld is zwakker en zachter dan water, maar toch kan het de hardste rotsen uitslijten en hele dorpen van de kaart vegen. Het zwakke overwint het sterke, wat nog maar eens een illustratie is van Lao-tzu’s specifieke paradoxale stijl: je moet arm zijn om rijk te worden, nederig om het ver te brengen en klein om groot te worden. ‘Omkering is de beweging van de Tao’, voegt hij er nog aan toe.

Ethisch gezien is de weg van de Tao bijzonder hoogstaand en sluit hij sterk aan bij het Christendom. Daar waar Confucius bijvoorbeeld zegt dat je op goedheid met goedheid moet reageren en op slechtheid met gerechtigheid, zal Lao-tzu volhouden dat ook slechtheid met goedheid gepareerd moet worden. Dat is volgens hem de enige manier om de slechte tot het goede te bekeren. Christus’ toekeren van de andere wang is hier niet veraf.
 

Onzichtbaar heersen

Kenmerkend voor de Chinese filosofie is dat ze heel werelds is. Logica en metafysica werden er niet bedreven en Confucius’ uitspraak: ‘Hoe zouden wij iets kunnen weten over de dood wanneer we niet eens iets weten over het leven’, kan op dit vlak tekenend genoemd worden. Er waren praktische problemen en die dienden opgelost te worden, punt uit. En verder geen nonsens voor de Chinezen. Ook op dit vlak verschilt Lao-tzu van Confucius, maar niet veel. Zijn filosofie van de Tao bezit wel degelijk een metafysische component en het doel van het leven, de eenwording met de Tao, zag hij niet alleen als een kwestie van wu-wei, maar ook van meditatie. De menselijke geest vergeleek Lao-tzu graag met een spiegel die gereinigd moet worden van alle onjuiste gedachten en gevoelens zodat hij juister kan weerspiegelen wat we werkelijk zijn. Die reiniging gebeurt door geestelijke contemplatie.

Stellen dat voor Lao-tzu de Tao een louter individuele zaak was, zou echter te ver leiden. Bovenal zag hij de mens als een politiek dier dat samen moest leven met anderen en dat dus op een zo goed mogelijke manier geleid moest worden. In zijn boek maakt hij onderscheid tussen vier soorten heersers. De laagste soort wordt door het volk beschimpt en bespot. Een trapje hoger staan zij die door hun onderdanen gevreesd worden. Nog een trapje hoger tref je de machthebbers die bemind en geprezen worden. Maar helemaal bovenaan staan zij waarvan hun onderdanen alleen maar weten dat ze bestaan. Dat zijn de heersers die volledig verdwijnen en die regeren volgens het wu-wei-principe. Men ziet hen niet, hoort hen niet en voelt hun wetten niet, want ‘hoe meer verboden, hoe armer het volk’. De ideale heerser heerst dus onzichtbaar. Voor zijn onderdanen voelt hij aan als de gang der natuur.

In de praktijk betekende dit dat Lao-tzu opkwam voor de kleine boerengemeenschap waarin ieder zijn plicht deed en niemand hogere aspiraties koesterde. Van sociale mobiliteit was er in zijn utopia al evenmin sprake als van studeren. Dat vond hij hovaardige gedachten: ‘Zij die aan hun studie werken worden van dag tot dag groter. Zij die de Tao gehoord hebben worden van dag tot dag kleiner. Ze worden kleiner en kleiner, tot ze op het punt komen waar ze niets doen. Zij doen niets en toch is er niets dat niet gedaan wordt.’ Weten dat je niet weet, daar draait het in de Tao om, en daarmee tevreden zijn. Lao-tzu’s ideale gemeenschap bestaat uit een klein groepje tevreden mensen die wapens hebben om zich te verdedigen maar deze liever niet gebruiken, die genoeg te eten hebben en hun gewoontes in ere houden, die weten dat er een eindje verder een ander dorp ligt met andere gebruiken, maar nooit de behoefte gevoeld hebben om er op bezoek te gaan.


Ook al lijkt Lao-tzu dus richtlijnen te geven voor een ideale staatsvorm, in feite houdt hij zich alleen maar bezig met de manier van regeren van de machthebbers. Bij nadere beschouwing is de Tao toch vooral een weg die een mens alleen bewandelt en niet iedereen blijkt in staat om hem te volgen, daarvoor moet je over een zeker uithoudingsvermogen beschikken en behoren tot een geestelijke aristocratie. ‘Als de hoogste mensen horen van de Weg, zijn zij met overgave in staat hem te beoefenen’, lezen we in Te-tao Ching. ‘Als middelmatige mensen horen van de Weg, behouden ze sommige dingen en andere verliezen ze; als de laagste soort mensen horen van de Weg, lachen ze er luid om. Als zij er niet om lachten, zou het niet beschouwd kunnen worden als de Weg.’ Een dergelijke elitaire stellingname stuit ons eenentwintigste-eeuwers misschien al vlug tegen de borst, maar als we er even dieper over nadenken moeten we onze bezwaren al vlug laten varen. De een is nu eenmaal ontvankelijker voor filosofische redeneringen dan de ander, net zoals die ander bijvoorbeeld stukken beter is in het motiveren en organiseren van mensen. Fundamenteel was Lao-tzu een romanticus pur sang die geloofde in de kracht van het individu om zichzelf en zijn omgeving op een natuurlijke wijze te leiden en die deze individuele zelfbeheersing stelde tegenover de morele en militaire wanorde van zijn tijd. Wanneer je zijn Te-tao Ching leest kun je alleen maar denken: ja, zo is het, en als het niet zo is, zou het zo moeten zijn.