Dit artikel is exclusief voor abonnees
Confucius, de man van de gedragsregels en de ethiek, kwam in wezen met een reactionaire oplossing voor het probleem. Vroeger, zo stelde hij, toen iedereen nog deed wat er van hem verwacht werd en zich voegde naar de wetten van de gezagsdragers, ging alles goed. De sofisten – ja, ook daar waren ze actief – hadden de zekerheden ondermijnd en het volk losbandig gemaakt. Om dat te verhelpen diende de jeugd opnieuw een rigoureuze, duidelijke opvoeding te krijgen.
Tao
Het verschil tussen dit denkbeeldige veld en de wereld is dat er op het een geen mensen rondlopen en op het ander wel. Planten en dieren buigen zich naar de natuur en volgen dus vanzelf de weg. Mensen daarentegen hebben een eigen wil, volgen die, raken op die manier ontworteld en zien zich van de weg afdwalen. De hedendaagse mens, zo stelde Lao-tzu tweeëneenhalf millennium geleden al, is van zichzelf vervreemd. Hij is inauthentiek geworden.
De terugkeer naar de weg is het levensdoel van de rechtgeaarde taoïst en ook voor Lao-tzu geldt dit. Het middel daartoe is de deugd, wat iets heel anders is dan we normaal – nogal confuciaans – onder deugd verstaan. ‘Pas als de weg verloren is hebben we deugd’, lezen we in Te-tao Ching, ‘Pas als de deugd verloren is hebben we menselijkheid. Pas als de menselijkheid verloren is hebben we rechtschapenheid. En pas als de rechtschapenheid verloren is hebben we fatsoen’, en ook nog: ‘De hoogste deugd is niet deugdzaam; daarom heeft zij waarlijk deugd.’ Bij Lao-tzu is deugdzaamheid niet het volgen van een reeks externe geboden en regels, maar wel de basisregel van de Tao: wu-wei, of niet-handelen, wat zeker niet verward mag worden met passief toekijken. Wu-wei is immers wel degelijk een activiteit: het is het volgen van de natuur, het is de weg van de spontaniteit en de oprechtheid volgen. Wu-wei is handelen zonder iets te doen of op een Heideggeriaanse wijze dingen hanteren zonder er bezit van te nemen. ‘Daarom handelt de Wijze niet’, schrijft Lao-tzu, ‘en als gevolg hiervan verwoest hij geen dingen.’
Een favoriet beeld dat de filosoof een paar keer in zijn boek gebruikt is dat van het water. Het volmaakt goede is als water, zo stelt hij: onmisbaar voor het leven en heel gewoon. Niets ter wereld is zwakker en zachter dan water, maar toch kan het de hardste rotsen uitslijten en hele dorpen van de kaart vegen. Het zwakke overwint het sterke, wat nog maar eens een illustratie is van Lao-tzu’s specifieke paradoxale stijl: je moet arm zijn om rijk te worden, nederig om het ver te brengen en klein om groot te worden. ‘Omkering is de beweging van de Tao’, voegt hij er nog aan toe.
Ethisch gezien is de weg van de Tao bijzonder hoogstaand en sluit hij sterk aan bij het Christendom. Daar waar Confucius bijvoorbeeld zegt dat je op goedheid met goedheid moet reageren en op slechtheid met gerechtigheid, zal Lao-tzu volhouden dat ook slechtheid met goedheid gepareerd moet worden. Dat is volgens hem de enige manier om de slechte tot het goede te bekeren. Christus’ toekeren van de andere wang is hier niet veraf.
Onzichtbaar heersen
Stellen dat voor Lao-tzu de Tao een louter individuele zaak was, zou echter te ver leiden. Bovenal zag hij de mens als een politiek dier dat samen moest leven met anderen en dat dus op een zo goed mogelijke manier geleid moest worden. In zijn boek maakt hij onderscheid tussen vier soorten heersers. De laagste soort wordt door het volk beschimpt en bespot. Een trapje hoger staan zij die door hun onderdanen gevreesd worden. Nog een trapje hoger tref je de machthebbers die bemind en geprezen worden. Maar helemaal bovenaan staan zij waarvan hun onderdanen alleen maar weten dat ze bestaan. Dat zijn de heersers die volledig verdwijnen en die regeren volgens het wu-wei-principe. Men ziet hen niet, hoort hen niet en voelt hun wetten niet, want ‘hoe meer verboden, hoe armer het volk’. De ideale heerser heerst dus onzichtbaar. Voor zijn onderdanen voelt hij aan als de gang der natuur.
In de praktijk betekende dit dat Lao-tzu opkwam voor de kleine boerengemeenschap waarin ieder zijn plicht deed en niemand hogere aspiraties koesterde. Van sociale mobiliteit was er in zijn utopia al evenmin sprake als van studeren. Dat vond hij hovaardige gedachten: ‘Zij die aan hun studie werken worden van dag tot dag groter. Zij die de Tao gehoord hebben worden van dag tot dag kleiner. Ze worden kleiner en kleiner, tot ze op het punt komen waar ze niets doen. Zij doen niets en toch is er niets dat niet gedaan wordt.’ Weten dat je niet weet, daar draait het in de Tao om, en daarmee tevreden zijn. Lao-tzu’s ideale gemeenschap bestaat uit een klein groepje tevreden mensen die wapens hebben om zich te verdedigen maar deze liever niet gebruiken, die genoeg te eten hebben en hun gewoontes in ere houden, die weten dat er een eindje verder een ander dorp ligt met andere gebruiken, maar nooit de behoefte gevoeld hebben om er op bezoek te gaan.
Ook al lijkt Lao-tzu dus richtlijnen te geven voor een ideale staatsvorm, in feite houdt hij zich alleen maar bezig met de manier van regeren van de machthebbers. Bij nadere beschouwing is de Tao toch vooral een weg die een mens alleen bewandelt en niet iedereen blijkt in staat om hem te volgen, daarvoor moet je over een zeker uithoudingsvermogen beschikken en behoren tot een geestelijke aristocratie. ‘Als de hoogste mensen horen van de Weg, zijn zij met overgave in staat hem te beoefenen’, lezen we in Te-tao Ching. ‘Als middelmatige mensen horen van de Weg, behouden ze sommige dingen en andere verliezen ze; als de laagste soort mensen horen van de Weg, lachen ze er luid om. Als zij er niet om lachten, zou het niet beschouwd kunnen worden als de Weg.’ Een dergelijke elitaire stellingname stuit ons eenentwintigste-eeuwers misschien al vlug tegen de borst, maar als we er even dieper over nadenken moeten we onze bezwaren al vlug laten varen. De een is nu eenmaal ontvankelijker voor filosofische redeneringen dan de ander, net zoals die ander bijvoorbeeld stukken beter is in het motiveren en organiseren van mensen. Fundamenteel was Lao-tzu een romanticus pur sang die geloofde in de kracht van het individu om zichzelf en zijn omgeving op een natuurlijke wijze te leiden en die deze individuele zelfbeheersing stelde tegenover de morele en militaire wanorde van zijn tijd. Wanneer je zijn Te-tao Ching leest kun je alleen maar denken: ja, zo is het, en als het niet zo is, zou het zo moeten zijn.