De vuilnisman, de verpleger, de intellectueel – allemaal willen ze met hun werk laten zien wie ze zijn: ‘Hier staan wij, en wij betekenen iets.’
Stel, morgen komt je baas naar je toe met de mededeling dat er bezuinigd moet worden en dat jouw contract helaas niet verlengd kan worden. Wat zou je doen? Vooruit, een nieuwe baan zoeken. Maar wat als dat niet lukt? Thuiszitten en genieten van je vrije tijd? Een eigen bedrijfje beginnen? Vrijwilligerswerk gaan doen?
Filosoof Hans Achterhuis kreeg begin jaren tachtig dezelfde vraag voorgelegd door een journalist. Ook toen was er een economische crisis, ook toen was de werkloosheid hoog. Mede daarom schreef hij destijds zijn veelgeprezen boek Arbeid. Een eigenaardig medicijn, waarin hij een historische en filosofische reflectie gaf op ons denken over werk. Over de praktische vraag wat hij zelf zou doen als hij zijn baan verloor, hoefde hij niet lang na te denken. ‘Ik zou gewoon doorgaan met wat ik doe’, zei hij stellig. Dus: filosoferen. Boeken schrijven. Lesgeven. Zich inzetten voor de zaken die hij belangrijk vond.
Inmiddels komt Achterhuis tot de conclusie dat hij woord gehouden heeft. Inmiddels is hij met emeritaat, en hij is inderdaad ongestoord doorgegaan met wat hij al deed. Filosoferen. Boeken schrijven. Lesgeven. Zich inzetten voor de zaken die hij belangrijk vindt. ‘Ik moet er niet aan denken om de hele tijd thuis te zitten achter de geraniums’, vertelt hij. ‘Ik weet hoe belangrijk het is om via je werkzaamheden in de samenleving geïntegreerd te zijn. Je wilt toch het idee hebben: ik doe mee. Voor mij is dat heel wezenlijk, en ik denk dat dat voor veel mensen zo is.’
Zingeving
Werk is vreselijk belangrijk, zo meent Achterhuis, en niet alleen omdat het brood op de plank brengt. Het bepaalt in hoge mate wie je zelf bent, hoe je jezelf waarneemt. We willen werk dat bij ons past, werk waarin we onszelf kunnen ontplooien, waarin we onszelf kunnen uitdrukken. Werk is een vorm van zingeving.
‘Maar filosofisch gezien is het helemaal niet zo vanzelfsprekend om zo tegen werk aan te kijken’, vertelt Achterhuis. ‘Lange tijd is arbeid helemaal niet zo positief gewaardeerd. Tot aan de moderne tijd werd er door filosofen helemaal niet zoveel over nagedacht. En bij de oude Grieken werd er zelfs ronduit op neergekeken. Denkers als Plato en Aristoteles zagen zeker fysieke arbeid als iets minderwaardigs, dat je maar het best aan slaven en vrouwen kon overlaten. Vrije burgers hielden zich in alle rust met hogere zaken bezig, zoals filosoferen en politiek bedrijven.’
Is de dagbesteding van een filosoof of politicus dan geen ‘werk’ te noemen? Jawel, zegt Achterhuis, maar je kunt onderscheid maken in soorten werk. Hij knoopt daarvoor aan bij Hannah Arendt, de Joods-Duitse filosofe over wie hij momenteel een boek schrijft. ‘Arendt heeft daar belangrijke dingen over geschreven. Zij onderscheidde drie vormen: arbeiden, werken en handelen. Vaak gebruiken we die woorden als synoniemen, zeker de eerste twee, maar Arendt liet zien dat er een belangrijk verschil tussen die begrippen bestaat. Niet puur theoretisch, maar juist ook praktisch: ze vertrok vanuit de ervaring van mensen zelf.’
‘Arbeiden beschrijft Arendt als zorgen dat je eigen voortbestaan gegarandeerd is, en dat de wereld en je medemens op een bepaalde manier verzorgd worden en in conditie blijven. Dus er moet eten geproduceerd worden, er moet opgeruimd worden, mensen moeten verzorgd worden – al dat soort basale dingen. Arbeiden moet je blijven doen. Een mooi beeld daarvoor vind je al in de Griekse mythologie bij Sisyfus, die voor straf een zware steen de berg op moest rollen. Op het laatste moment rolt die steen telkens terug, zodat hij hem tot in de eeuwigheid naar boven moet duwen. Dat herkent iedereen: je hebt vandaag je huis opgeruimd, maar als over twee dagen de kleinkinderen op bezoek zijn geweest kun je weer opnieuw beginnen.’
‘Werken is van een andere orde. Werk, dat is wat de beeldhouwer doet, of de vioolbouwer, die op ambachtelijke wijze een viool bouwt. Dat heeft niets te maken met het onderhouden of laten voortbestaan van de wereld. Natuurlijk, ook de vioolbouwer moet leven, dus die violen moeten verkocht worden. Maar het gaat hem toch in eerste instantie om de viool. Hij wil iets moois maken, iets blijvends, en hij zal er veel vreugde aan beleven wanneer het hem gelukt is. Werk is dus iets heel anders dan sisyfusarbeid. Werk kan wél af komen. Je kunt tevreden en trots naar het resultaat van je inspanningen kijken: dit is mijn viool, of dit is mijn boek. Dat type ambachtelijkheid waardeerden de oude Grieken al iets hoger dan arbeid.’
‘Maar het allerhoogste was toch altijd de derde vorm, het handelen. Bij Aristoteles betekent dat eigenlijk vooral: politiek handelen – in vrijheid mede vormgeven aan de polis, de Griekse stadsstaat. Daar draait het leven echt om. Ook Hannah Arendt kende zo’n belangrijke rol toe aan de politiek. Maar ik zou dat begrip “handelen” zelf wat breder willen trekken. Ik zou zeggen: handelen is op een bepaalde manier jezelf openbaren, laten zien wie je bent. Als ik onderwijs geef, dan hoop ik dat de studenten zeggen: dat is nou typisch iets voor Hans Achterhuis. Dat mag goed of slecht zijn, als er maar iets van mezelf in zichtbaar wordt. Volgens mij vindt bijna iedereen dat belangrijk. Ga maar na bij jezelf: als je een paar dagen ziek bent geweest, en niemand heeft je gemist op je werk, dan vind je dat toch niet leuk? Je wilt op een bepaalde manier gemist worden, je wilt een verschil maken. Dát is handelen.’
Kloosters
Er is in de laatste vijfentwintig eeuwen natuurlijk heel wat veranderd in ons denken over werk. Mede onder invloed van het christendom werd fysieke arbeid langzaam maar zeker wat positiever gewaardeerd. In de Middeleeuwen vormden kloosters een belangrijke motor van de ontluikende markteconomie; van de benedictijnen is de spreuk ora et labora beroemd geworden: bid en werk. Fysieke arbeid en geestelijk leven gingen in hun optiek dus heel goed samen – sterker nog: de eerste ondersteunde het tweede. Achterhuis: ‘Hier zie je een praktische herwaardering van de gewone arbeid, die in de Middeleeuwen begon, en in de Reformatie voor het eerst ook systematisch doordacht werd, door mensen als Luther en Calvijn. Zij stelden zelfs dat het geloof in God gerealiseerd werd in de arbeid waartoe je geroepen bent.’
De liberale en socialistische denkers van de moderne tijd spraken een soortgelijke waardering voor arbeid uit, alleen dan meestal zonder God erbij te halen. Voor Karl Marx leek arbeid de religie zelfs zo ongeveer te vervangen. Hij sprak er in religieuze termen over: door arbeid wordt de mens zijn eigen schepper, via arbeid kan de mens pas waarlijk mens worden.
Toch bleef in die waardering steeds een zekere ambivalentie bestaan. Marx zag ook de vervreemding die in het moderne kapitalisme dreigde: fabrieksarbeiders die geen binding meer hadden met het product dat zij maakten, mensen die uitgebuit werden, tot slaaf van het systeem werden gemaakt. Ook bij Hannah Arendt is deze dubbele waardering terug te vinden. ‘Ze heeft mooie dingen geschreven over arbeid’, aldus Achterhuis, ‘maar tegelijkertijd had ze een vrij eenzijdige negatieve blik op de arbeid van haar tijd. De arbeider noemde zij animal laborans, het arbeidende dier. Arbeid is voor haar een dierlijke handeling; dieren moeten immers ook in zekere zin arbeiden om in hun bestaan te voorzien. Pas de ambachtsman heet bij haar homo faber, de werkende mens. Zij beklaagde zich erover dat er in de moderne tijd geen waardering meer was voor werken en handelen, en dat alleen de animal laborans overbleef. Mensen werkten volgens haar alleen nog maar voor de centen.’
Werk, werk, werk
Iets van dat dedain voor betaalde arbeid is tot in de vroege jaren tachtig voelbaar geweest, toen de werkloosheid hoog was. Ook Achterhuis’ boek ademt de geest van die tijd, geeft hij toe. ‘De sfeer onder intellectuelen was toen: met de werkgelegenheid komt het nooit meer goed, dus we kunnen beter ophouden met betaald werk doen. Achteraf bezien vind ik het tamelijk elitair om dat te roepen. Gelukkig trok in de loop van de jaren tachtig de economie weer aan, en begon ook de waardering voor arbeid weer te groeien. Denk aan het motto van het eerste Paarse kabinet: “Werk, werk en nog eens werk.” Sinds die tijd zijn we terecht wat positiever naar het fenomeen werk gaan kijken. Marx en Arendt zijn veel te pessimistisch geweest. Praat gewoon eens met mensen over waarom ze het werk doen dat ze doen. Ze zullen je tal van redenen noemen, en echt niet alleen geld. Natuurlijk moet er betaald worden, dat is ook belangrijk. Maar we hopen toch allemaal dat ons werk ons iets meer te bieden heeft dan een goed salaris.’
Iedere baan, zo meent Achterhuis, moet iets van arbeid, iets van werk en iets van handelen in zich dragen. ‘Hoewel de verhouding bij iedere baan ook anders zal zijn. In de vuilnisman is misschien weinig van de homo faber te ontdekken. Hij moet vooral de wereld schoonhouden, telkens opnieuw. Maar ook een vuilnisman kan wel degelijk handelen in zijn werk. Dat zag je bij de stakingen van vuilophalers in Utrecht en Amsterdam: het vuilnis stapelde zich op, ze werden zeer gemist. Dat was een goede manier om politiek te handelen: ze maakten zichzelf zichtbaar en zeiden: hier staan wij, en wij betekenen iets.’
‘Het is belangrijk dat er erkenning is voor wat jij doet en wie jij bent, anders mis je iets in je baan. Kijk eens naar de zorg. Het werk dat verplegend personeel doet is veelal pure arbeid: tegen de klippen op po’s legen en bedden verschonen, dag in dag uit. Maar ik vind het een slechte ontwikkeling dat dat nu allemaal opgesplitst en geformaliseerd wordt. Dat gezegd wordt: zorgenden hebben acht minuten om een patiënt te wassen en twee minuten om zijn tanden te poetsen, en ze mogen geen gesprekken met patiënten voeren, want dat valt niet onder hun takenpakket. Je ontneemt verplegers daarmee iets wezenlijks. Die mensen zullen hun baan daarom als minder zinvol ervaren. Want ze weten dat de patiënt soms gewoon behoefte heeft aan een kletspraatje of een goed gesprek. We willen allemaal ruimte krijgen in onze baan, en verantwoordelijkheid. Anders zijn we inderdaad maar radertjes in een automaat, die makkelijk ingeruild kunnen worden voor een ander.’