Hij heeft niet gezegd dat hij zeker komt
En als hij niet komt?
Dan komen we morgen terug
En dan overmorgen
Misschien
En zo maar verder
Dat wil zeggen…
Tot hij komt
Samuel Beckett schreef het in 1952. Wachten op Godot. Het toneelstuk dat te pas en te onpas wordt geciteerd als er weer ergens gewacht moet worden. Maar het ene wachten is het andere niet. Wachten in een rij voor het loket. Wachten op de hoek op je vriendin. Wachten in de stationsrestauratie van Lage Zwaluwe, op de vrouw die reageerde op je contactadvertentie. Waken en wachten bij het sterfbed van je vader. Al deze varianten hebben hun eigen inhoud, bepaald door de voorstelling en de betekenis van het verwachte, de mate van onzekerheid van het tijdstip, de plek waar het plaatsvindt. Elk wachten heeft zijn eigen redenen en ritme.
Het is dan ook een godsgeschenk dat de perikelen bij de NS van de afgelopen jaren de basis hebben gelegd voor een serieuze filosofie van het wachten. Dat er naast al het menselijke al te menselijke gekanker op het spoor, en naast het Nederlandse, al te Nederlandse zwartepietenspel over schuld en boete, ook nog een reflexief lijntje te leggen valt naar een van de meest onvermijdelijke verhoudingen die de mens eigen zijn, die met de tijd, dat moge tot troost strekken.
Wachten op de trein dus. En niet wachten in de trein, in de polder, tot de trein vertrekt, of wachten voor het loket. Die precisie is voor ons belangrijk. Want het perron, de zich naar de einder uitstrekkende rails, de eenzaamheid in de massa, de regen die in je gezicht zwiept, twee lichten die hoop schenken, het is allemaal nodig als scenerie voor het diepere inzicht in het wachten, het schept de voorwaarden voor het beleven van het gat in de tijd dat geslagen wordt door de vertraging van de trein.
Angst
Met een kwartier vertraging en volstrekte onwetendheid van de nabije toekomst bestaat er immers een serieuze kans dat het individu uit de hengsels van zijn bestaan wordt getild. Het kan – ongetwijfeld? eventueel? misschien? – langer dan een kwartier worden. Moet er al gebeld worden met het thuisfront, met de collega’s? Een kwartier slaat in ieder geval de hoop op aansluiting en verbinding op het volgende station de bodem in. Het snijdt banden met de vertrouwde wereld door, het doorbreekt de sleur en het schema van het alledaagse, al dan niet forensische, bestaan. Het werpt het individu op zichzelf terug, en op de onbekende ander die dit lot met hem deelt. Dat is de dialectiek van het perron. Als de treinen op tijd rijden, worden de wachtenden die in hun individuele bestaan zijn ingeregen, tot massa gemaakt. Iedereen moet naar Den Bosch, met de trein van 17.34. Maar als de trein vertraging heeft, worden de mensen tot individu gemaakt. Iedereen zal op zijn eigen manier moeten reageren, de tijd moeten vullen die ter beschikking komt, een houding moeten aannemen tegenover het systeem dat het af laat weten. Het is niet voor niets dat regimes in totalitaire staten er prat op gingen dat de treinen op tijd reden. Het was een bewijs voor het geoliede karakter van het systeem, dat geen ruimte en geen tijd liet voor na-denken, waarin mensen als massa werden ingeschakeld in een doelgerichte orde waarvan de oorlog – letterlijk in militaire zin, of metaforisch: in economische zin – de vervulling was. De vertraging is doelloos en de ergernis die zij wekt, zou ons aan het denken moeten zetten. Bewustzijn, zegt Levinas in een originele omschrijving, betekent ‘tijd hebben’. Het betekent niet dat we het heden overschrijden door de toekomst te anticiperen en te verhaasten, maar het betekent: ‘afstand hebben ten opzichte van het heden, zich op het zijnde, betrekken als was het zijnde nog op komst, afstand bewaren ten opzichte van het zijnde, ook al heeft men zijn knellende greep al te verduren.’ Voor dit soort bewustzijn schept de vertraagde trein, ook een zijnde, de voorwaarden.
Wat zich in de 15 minuten vertraging aandient kan ook worden gezien als een gecondenseerde vorm van wat we het zondagscomplex van de postmoderne mens kunnen noemen. Met de vrije tijd en ledigheid van de zondag weet hij/zij ook eigenlijk geen raad, nu de religieuze basis onder dit instituut is weggevallen, het voetballen zich als een olievlek over de week heeft verbreid – met alle, voor een gevleugeld bestaan fatale gevolgen van dien -, nu het op de koopzondagen in de stad nog drukker is dan op de koopzaterdagen en nu de natuurreservaten verstopt raken door de filevorming. De moderne filosofie, gedacht door de denkers en geleefd door de rest, heeft de dood vertijdelijkt en het doden van de tijd tot de grootste verleiding gemaakt. De privatisering van de NS is het ontregelende afscheidskadootje van een door de Mammon met pensioen gestuurde god. Niet voor niets hield Ronald Giphart, de bloemlezer van de gederailleerde genotzoekerij, het maar een blauwe maandag uit als hoofdredacteur van het NS-blad Rails. Hij zag de metafysische potenties van het spoor niet, geobsedeerd als hij is door het volle leven en andere potenties.
Wil
Onderhuids – we blijven optimistisch – zijn de geesten echter rijp voor het eigenlijke, zelfgekozen leven. De passiviteit, de berusting, de relativerende humor, de hulpvaardigheid die de kop opsteekt bij treinvertragingen, maar ook, mits goed begrepen, de verveling en de ergernis, het zijn verschijningsvormen van een ander besef dat doorbreekt. Een besef dat we pelgrims zonder bestemming zijn, en dat de reis niet geboekt, laat staan gearrangeerd is. Maar waar een wil is, is een weg, en waar er de wil tot wachten is, daar wordt de weg met andere ogen bekeken. En dan kijk je op het bord en ziet die rode letters: vertraging 15 minuten, en opeens weet je het, je wordt conducteur… van je eigen leven. Denken is niet een noodzakelijke, maar wel een mooie weg tot die verlichting van het bestaan, of: zoals Beckett het laat zeggen:
– O, het is niet het ergste, natuurlijk
– Wat bedoel je?
– Te hebben gedacht
– Dat spreekt
– Maar we hadden erbuiten gekund.
(S. Beckett, Wachten op Godot)