Home Twijfel niet langer

Twijfel niet langer

Door Annette van der Elst op 30 november 2012

09-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

Twijfel is afstand nemen, afstand van zekerheden. Ironie is daarvan een bijzondere vorm. In de ironie neem je ook afstand, maar dan van de vanzelfsprekendheden van het leven, van de dagelijkse feiten. Dat kan het leven draaglijker maken, maar ook opperste vertwijfeling oproepen. Wat is gezonde twijfel in het dagelijks bestaan?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Nog niet zo lang geleden sprak een Nederlands politicus, betrapt op zijn voorliefde voor prostituees, over de ‘stofjes in zijn hersenen’ die verantwoordelijk waren voor de dingen die hij doet. Hij had ook kunnen wijzen op zijn ‘genen’ of zijn ‘harde schijf’, al dan niet verkeerd geprogrammeerd.

We richten ons graag tot wetenschappers en artsen – neurologen, psychiaters, biologen – om iets te weten te komen over de liefst objectieve en onbetwijfelbare waarheid over ons leven, onze liefde, onze geest, onze verlangens en ons verdriet. En deze wetenschappers pakken dankbaar de geworpen handschoen op: ze vertellen over hersenen, genen, biologische overlevingsmechanismen en evolutionaire principes die ons gedrag bepalen. Over waardeschalen waarmee ze ons gedrag en onze symptomen kunnen indelen, zodat we met ‘zekerheid’ kunnen zeggen dat we depressief zijn bijvoorbeeld, of angstig of gelukkig. En vervolgens bemoeien ze zich met zaken van ons innerlijk leven, onze dood, onze voortplanting.

‘De objectieve weg meent ondertussen een zekerheid te bezitten die de subjectieve weg niet bezit’, schreef de Deense filosoof Søren Kierkegaard anderhalve eeuw geleden al, en hij beoordeelde zijn tijd als al te verstandelijk, objectiverend en zonder hartstocht. Het is een minstens even adequate beschrijving van onze tijd.

Kierkegaard typeert daarbij de ‘spitsburger’: de meest verblinde personen zijn volgens Kierkegaard niet de ‘kleine, eenvoudige burgers’, maar academici, ideale succesvolle burgers, experts. Mensen die denken dat ze alles al weten wat ze zouden moeten weten en menen dat hun levens succesvol, betekenisvol en bevredigend zijn.

Maar juist doordat deze mensen zoveel objectieve kennis bezitten, zijn ze vergeten wat het betekent om te bestaan. Of, om met Kierkegaard (1813-1855) te spreken: de wetenschappelijke objectiviteit heeft met al haar zekerheden het terrein van subjectiviteit en innerlijkheid overspoeld. Zij leven hun geslaagde leven volgens de tijdgeest en de omstandigheden, als organismes die worden meegenomen in de objectieve stroom van het leven. Waar het deze spitsburgers aan ontbreekt, is een bijzondere vorm van twijfel: namelijk ironie.

Niet sarcastisch

Een leven dat ‘waardig en menselijk’ genoemd kan worden, begint met ironie, luidt een van Kierkegaards stellingen bij zijn proefschrift Over het begrip ironie (1841). Wat twijfel is voor de filosofie, is ironie voor het leven; (filosofische) twijfel is een wijze van denken; ironie een wijze van zijn. Het is twijfel die je in de praktijk toepast op je eigen leven en de hele werkelijkheid. En net als in de twijfel stelt de ironicus bij alle gegevenheden de ultieme vragen: ‘Is het eigenlijk allemaal wel zo? Waar zit de ruimte om er anders tegen aan te kijken?’ Ironie speelt met dubbele betekenissen, met contradicties.
 

De vragen van Socrates, heer en meester van de twijfel en de ironie, zijn ironisch omdat ze pretenderen wijsheid te zoeken bij de ander, terwijl hij met elk vraag ook diens onkunde benadrukt. Ze zijn echter niet sarcastisch, omdat hij de getergde ondervraagde wil leiden tot meer wijsheid. Ironie schept de nodige afstand. Ironie maakt ons los uit de gebondenheid en gegevenheid van de omringende wereld: tradities, sociale rollen en instituties. Waarom zouden we ons daardoor laten bepalen?

De mens komt ter wereld met niet meer dan één mogelijkheid om mens te worden, maar het feit dat we mogelijkheden hebben, onderscheidt ons van alle andere wezens. En pas wanneer we ons leven en de gegeven bepalingen en omstandigheden met ironie beschouwen, beseffen we de veelheid aan mogelijkheden: we zijn dit, maar kunnen net zo goed dat zijn; we leven zus, maar kunnen ook zo leven. Alles is betrekkelijk, en de ironie is een ontmaskering van wat we verabsoluteren. Socrates ‘ontkent’ de dwingende feiten die hem omringen, niet door ze ‘aan te vallen’, maar door erin mee te gaan, terwijl hij het leven neemt als een vorm van een spel. Door middel van ironie bevrijdt hij zich van de omstandigheden.
 
Deze ironische levenshouding noemt Kierkegaard ‘de esthetische levenshouding’. De estheet houdt eeuwig alle mogelijkheden open. Het is kenmerkend dat hij voortdurend vernieuwing zoekt. Hij vermijdt banden en verbintenissen, en wijst sociale conventies af wanneer deze zijn vrijheid beperken. De estheet experimenteert met verschillende mogelijkheden, is van verlangen vervuld, beseft dat de gegeven werkelijkheid niet absoluut is, maar bezit ‘het nieuwe’ nog niet. In het constateren van die kloof wordt hij zich bewust van zijn mogelijkheden en van zijn vrijheid.

Door de ironie is het individu in negatieve zin vrij. Hij is vrij van de dwang waarmee de gegevenheid – alles wat hem bepaalt, van genen tot opvoeding tot sociaal-economische omstandigheden en de heersende modes – hem gevangen houdt. In deze negatieve vrijheid is hij aan niets gebonden. En deze ongebondenheid geeft de ironisch esthetisch levende persoon een bepaald enthousiasme: hij is dronken van de oneindigheid aan mogelijkheden.
 

Een overdosis slaapdruppels

Maar de ironische levenshouding kan ook uitmonden in nihilisme en uiteindelijk melancholie. Het voortdurend openhouden van de mogelijkheden, het niet-engageren, leidt dan tot een verdoving waarin het leven geen betekenis meer heeft. Het ene is dan niet meer waard dan het andere, zodat niets meer waardevol is en het leven zinloos en leeg aandoet. Neem Eline Vere, het personage van de gelijknamige roman van Louis Couperus, dat model kan staan voor vele hedendaagse adolescenten, twintigers of zelfs dertigers en veertigers, die maar van het leven willen blijven ‘proeven’.
 

‘Je begrijpt niet’, zegt ze tegen de Amerikaan Lawrence St. Clare die haar graag wil huwen, ‘dat er in het hart van een vrouw zulke verschrikkelijke vertwijfelingen zijn. Je begrijpt niet dat ik soms niet weet wat ik voel, wat ik wil, wat ik denk. Zie je, er is iets in me dat niet af is, dat niet voltooid is. Ik twijfel altijd, ik zoek altijd, ik weet nooit.’ Ze concludeert dat haar eerder genomen beslissing om een verloving met Otto te verbreken – omdat ze zich niet kon binden – kennelijk ‘haar noodlot was’. ‘O, spreek niet over noodlot. Noodlot is een woord. Ieder mens maakt zijn eigen noodlot’, reageert de positivist St. Clare. Tevergeefs – Eline komt door een overdosis slaapdruppels aan haar einde.

Haar verhaal, met uitzondering van het zeer tragische einde, zou een episode kunnen uitmaken van Sex and the City of Ally McBeal (weer in de herhaling op de ‘vrouwenzenders’ te zien). Deze televisieseries zijn aaneenschakelingen van tragikomische, ironische scènes over het moderne leven van de vrijgezelle dertiger en haar (en soms zijn) overdaad aan mogelijkheden met de ultieme boodschap: Get a grip and make a choice.
 

Innerlijk richtsnoer

De estheet valt dus uiteindelijk ten prooi aan de vertwijfeling. Alles is spel; het leven is een buiteling van de ene stemming in de andere, van het ene ogenblik in het andere, met vaak een ondertoon van verveling.

Hoe hieruit te komen? Door engagement. Kierkegaard spreekt over de noodzaak van een ethische keuze. Maar let op: een ethische levenshouding is hier níét het formuleren van morele of zedelijke wetten, gebruiken en plichten, of die nu van de staat, de traditie, of een sociale groep komen. Dat is niet de betekenis van ethisch leven in kierkegaardiaanse, existentialistische zin. De ethicus bekritiseert de estheet vanuit een andere hoek.

Wie esthetisch leeft, verwacht namelijk alles van buiten, heeft geen innerlijk richtsnoer, en is voortdurend gericht op die oneindige zee van mogelijkheden. Zo’n leven is als kletspraat op een receptie: je praat met de een, maar je ogen zijn gericht op een ander, en als je met hem spreekt ben je alweer op zoek naar de volgende.

Er zijn immers zoveel ‘interessante’ mensen. Je bent een happy single, met een rijk liefdesleven dat wordt bevolkt door steeds weer nieuwe mensen. Je denkt vrij, blij en onverantwoordelijk je leven te leiden, maar je stuit steeds op de ander. ‘Je bent… voortdurend in betrekking tot anderen, en wat je bent ben je alleen maar door deze betrekking’, laat Kierkegaard in zijn boek Of/Of (1843) de ethicus zeggen. Terwijl de esthetisch levende persoon alleen bestaat via de erkenning van de ander, verhoudt de ethisch levende persoon zich tot zichzelf en ontmoet van daaruit de ander. Het is een subtiel, maar cruciaal verschil. Ook al heeft de estheet zich vrijgemaakt van de dwang van ‘determinanten’, hij is onvrij door zijn afhankelijkheid van hun erkenning.

De oplossing ligt in een innerlijke houding. En daar schiet Socrates weer te hulp. In Plato’s Symposion spreekt Socrates over een zaak die hij uit eigen ervaring kent: de liefde. Op de liefdesverklaring van de schone jongeling Alcibiades, die alles op alles zet om de toch wel zeer lelijke Socrates in zijn bed te krijgen, reageert hij: ‘Ik ben niets.’ Hij wijst hem af en terug naar zijn eigen verlangen, zijn eigen innerlijkheid. Dat geeft Alcibiades de kans zijn afhankelijkheid van Socrates te doorbreken. Hij zal zijn eigen richtsnoer weer moeten vinden. Met zijn ironische, bevragende methode streeft Socrates als het ware naar bewustwording bij de ander. Hij is dan ook geen leermeester met een inhoudelijke boodschap, hij neemt de twijfel niet weg door een pasklaar en onbetwijfelbaar antwoord te geven. Socrates is eerder, zoals hij zelf zegt, een vroedvrouw.

En precies daar, zegt Kierkegaard, ligt de betekenis van Socrates’ ‘Ken uzelve’, namelijk als een aansporing om ‘jezelf van de ander af te scheiden’. Dat is wat de ethisch levende persoon doet: hij houdt zich bezig met zijn eigen beweging, zijn eigen koers. De ethisch levende persoon kiest. Hij kiest zichzelf. Dat betekent niet dat hij als op een onbeschreven blad geheel en al het leven zelf vorm kan geven, want hij aanvaardt – en neemt dit als een opgave op zich – het feit dat hij eindig is. Van de vele mogelijkheden kan hij er slechts enkele omhelzen.

Maar de waarheid ligt niet langer in de objectieve bepaaldheid; ze ligt in de beweging. Vrijheid, zegt de ethicus in Of/Of, ligt in het voortdurend ‘de keuze’ maken, het onophoudelijk kiezen van een richting. Een kapitein van een schip die zijn boot laat dobberen geeft zijn vrijheid en verantwoordelijkheid op en laat zijn verleden en de omstandigheden, verbeeld door de zee en de wind, zijn toekomst bepalen. De estheet, ten prooi aan twijfel en ironie, dobbert zo rond: stuurloos. De ethicus gebruikt de afstand die de ironie verschaft om mogelijkheden te onderscheiden, maar blijft daarbij op elk moment aan het stuurwiel staan. Dat gaat evengoed niet zonder twijfel en ironie, zonder een besef van de absurditeit van het leven, maar de ethicus stuurt en heeft daarmee het leven op zich genomen.
 
Of/Of is opnieuw verschenen in de reeks Grote Klassieken (vert. Jan Marquart Scholtz, uitg. Boom, Amsterdam 2007, 794 blz., € 59,90)

Het publieke debat

Paul Cliteur: ‘De Verlichting heeft de reputatie een filosofie van de twijfel te zijn, vooral vergeleken met andere cultuurhistorische stromingen. Postmoderne denkers en multiculturalisten vragen zich af of die reputatie nog wel worden waargemaakt. “Twijfelt de Verlichting wel voldoende aan zichzelf?”

Het is de vraag wat ze daarmee bedoelen. Kun je door middel van de ratio twijfelen aan de ratio? Je kunt het proberen, maar dan blijf je de ratio toch altijd vooronderstellen als het instrument waarmee je twijfelt. Anders gezegd: radicale kritiek op het rationalisme zou moeten resulteren in een soort dadaïstisch toneel, niet in filosofie. Als je het spel van de rede niet wilt spelen, moet je niet omstandig gaan betogen dat je het niet met iemand eens bent, want dat is juist zeer rationeel. Je zou vreemde klankuitstotingen moeten maken of je tegenstander een taart in het gezicht gooien. Nu vind ik dat sommige postmoderne schrijvers ten aanzien van dat laatste wel een goed eind op streek zijn, maar geheel geslaagd zijn ze nog niet in hun verwerping van de rede.

In die zin kan filosofie dan ook niet anders dan bepaalde bepaalde fundamenten aannemen, die zelf niet ter discussie kunnen worden gesteld. Eén zo’n fundament is de norm dat je jezelf niet mag tegenspreken. Of het naleven van de regels van het syllogisme. Wie het respecteren van dit soort fundamenten “fundamentalistisch” wil noemen mag dat gerust doen. Maar dan is bijna iedereen fundamentalist, ook de postmodernist die niet met taarten gaat gooien en boeken blijft schrijven.’ (PB)
 
Paul Cliteur is hoogleraar Encyclopedie van de rechtswetenschap te Leiden.