Hoe kunnen we een goed leven leiden? Deze klassieke filosofische vraag hield ook Spinoza bezig. Uit de Ethica maakt Spinoza-kenner Maarten van Buuren Spinoza’s antwoord op: doe wat de natuur je ingeeft.
Spinoza’s ethiek is een natuurlijke ethiek. De richtlijnen voor gedrag die hij formuleert, bestaan in diepste wezen daaruit dat de mens zich moet conformeren aan de natuur. Ze moeten niet worden beschouwd als correcties op de natuur.
Spinoza’s uitgangspunt is het begrip oikeiose van de Stoa. De filosofen van de Stoa meenden dat mens, dier en plant van nature de juiste dingen doen, omdat ze instinctief hun natuur volgen, waarbij ‘natuur’ gelezen moet worden als hun diepste ‘wezen’, of ‘aard’.
Hierocles, een stoïsche filosoof uit de tweede eeuw na Christus, en auteur van het boek Grondslagen van de ethiek, verdedigde dat elk dier instinctief de juiste dingen doet om zich te ontwikkelen volgens zijn specifieke aard of natuur. Zo volgt een dier met horens een andere ethiek dan een dier met vleugels of met vinnen, want elk van deze diersoorten volgt een handelwijze die ten doel heeft om de eigen natuur van respectievelijk rund, vogel of vis optimaal te realiseren.
Beroemde stoïsche filosofen als Seneca en Cicero verdedigden deze stelling zelfs voor planten: wijnrank en korenaar doen automatisch datgene wat het beste is voor hun ontwikkeling als wijnrank, respectievelijk als korenaar. Op dezelfde manier doet de mens instinctief wat goed is voor het verwezenlijken van zijn natuur als mens. Wat horens zijn voor het rund, vleugels voor de vogel en vinnen voor de vis, dat is het verstand (rede) voor de mens.
Het stoïcisme vond in het zeventiende-eeuwse Nederland grote navolgers in de personen van Hugo de Groot, Justus Lipsius en Spinoza. Zij maakten, net als de klassieke filosofen, onderscheid tussen:
- primaire oikeiose, dat wil zeggen het zelfbesef dat ik hierboven heb omschreven als het besef waarmee mens, dier en plant van nature datgene doen waardoor ze optimaal hun specifieke natuur realiseren;
- secundaire oikeiose. Dit is de zorg van dieren en mensen voor hun jongen (kinderen). Uit deze natuurlijke neiging komt de gemeenschapszin voort. De secundaire oikeiose is verantwoordelijk voor het ontstaan van de samenleving.
Spinoza gaat uit van deze oikeoise, maar hij radicaliseert het begrip doordat hij het opvat als een natuurwetenschappelijk begrip, dat wil zeggen als het natuurkundige, biologische en sociologische proces waarbij lichamen worden geïntegreerd in steeds omvattender collectieve Lichamen.
De conclusie luidt dat Spinoza’s ethiek berust op instemming met de natuur, niet op een correctie van de natuur. Heel bondig samengevat luidt Spinoza’s ethiek: doe wat de natuur je ingeeft. Volg je vitale driften en begeerten, maar beteugel deze met je verstand (rede).
De conclusie lijkt te zijn dat er wat betreft de richtlijnen voor handelen geen verschil is tussen mens en dier. Dat verschil is er ook niet in het wezenlijke opzicht van het volgen van de natuur. Maar er is een ander, essentieel verschil. Het bestaan is voor de dieren een passie. Dieren ondergaan hun leven lijdzaam. De mens daarentegen beschikt over verstand en dat verstand stelt hem in staat om zich de dingen toe te eigenen die onafwendbaar op hem afkomen. De mens is als enig wezen in staat om de passies door middel van deze toe-eigening te transformeren tot acties. In deze toe-eigening schuilt zijn vrijmaking en geluk.
Dit is een fragment uit De essentie van Spinoza, waarin Spinoza-kenner Maarten van Buuren de soms lastig te begrijpen filosofie van Spinoza op korte en begrijpelijke wijze uitlegt.
Dit artikel is exclusief voor abonnees