Filosoof Jannah Loontjens kreeg kritiek omdat ze in haar roman personages opvoert die een andere huidskleur en achtergrond hebben dan de schrijver. Ze legt uit waarom deze ‘omgekeerde identiteitspolitiek’ desastreus is.
Onlangs verscheen mijn roman Wie weet, een boek waarin ik negen verschillende vertelstemmen opvoer. Het verhaal speelt zich af in Amsterdam, beginnend op de dag van de aanslag op Charlie Hebdo en eindigend op de avond erna, waarop er een protestmars van de Vijzelgracht naar de Dam wordt gehouden. Aangezien het boek zich in het Amsterdam van nu afspeelt, werd de diversiteit die deze stad kleurt vanzelf deel van het boek. Een van de vertellers is een tiener, er zijn een opa, een rijke witte man, een Marokkaanse Amsterdammer die in de beveiliging werkt, een homoseksuele bioloog, een vrouw met een Somalische achtergrond die bij een bank werkt, twee docenten die aan de Universiteit van Amsterdam werken, en enkele studenten, onder wie ook een meisje van Marokkaanse afkomst.
Tekst loopt door onder afbeelding
Beeld: HH/Paul Van Riel
Rond het verschijnen van dit boek kreeg ik commentaar op mijn veronderstelde arrogantie: hoe durfde ik als witte geprivilegieerde schrijver me de stem van minderheden toe te eigenen? Door een Somalische in mijn roman aan het woord te laten zou ik een patroon bevestigen van eeuwenlange overheersing van de witte mens, die de Ander niet alleen onderdrukt, maar zich ook nog gemachtigd voelt om voor die ander te spreken. Degenen die reageerden hadden mijn boek nog niet gelezen, maar gingen af op opmerkingen óver de roman. Toch trok ik het me bijzonder aan.
Dit artikel is exclusief voor abonnees