Home Schijngevechten van operettekeizers

Schijngevechten van operettekeizers

Door Leon Heuts en Ivana Ivkovic op 29 november 2012

08-2007 Filosofie magazine Lees het magazine

Politici mogen – moeten zelfs – weer zeggen waar het op staat. En daar valt wel iets voor te zeggen: de nieuwe conflictpolitiek, is dan de gedachte, zou een ruimte kunnen geven aan tot dan toe ongehoorde en verdrongen opvattingen. Het grote probleem is echter dat de ‘nieuwe politiek’ te vaak een operette is vol gespeelde verontwaardiging. Hoe kan dit schreeuwerige schijngevecht plaatsmaken voor het ware en vruchtbare conflict?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In het essay De Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte beaamt Karl Marx het inzicht van de Duitse filosoof Georg Hegel dat alle belangrijke wereldhistorische gebeurtenissen zich herhalen. Marx voegt er alleen nog iets aan toe: eerst als tragedie, dan als klucht. Hij doelt daarbij op Louis Bonaparte, neef van Napoleon, maar zelf gespeend van grootse leiderskwaliteiten. Toch schopte de middelmatige Louis het in de politieke chaos na de staatsgreep van 1848 eerst tot president en later zelfs – als Napoleon III – tot keizer van Frankrijk. De verdeeldheid in het land was zó groot, dat niemand de macht had om tegen hem, en vooral zijn familienaam, op te staan. De petit Napoleon of ‘operettekeizer’ regeerde tot 1870, zijn positie werd pas onhoudbaar toen Pruisische troepen de Franse hoofdstad hadden omsingeld.

De geschiedenis voltrekt zich eerst als tragedie, daarna als klucht. Nadat de mediagenieke Pim Fortuyn de tamelijk geordende politieke verhoudingen in Nederland opblies en de term ‘minderwaardige cultuur’ weer bühnefähig maakte, legt een repetitieve kramp tot op de dag van vandaag het publieke domein om de zoveel tijd lam. Juist als we menen te kunnen ontspannen, en er ruimte lijkt te zijn om te praten over hoe het nu verder moet met bijvoorbeeld die multiculturele samenleving, is er wel weer een operettekeizer die het debat kaapt door een sensationeel statement de media in te slingeren, zoals het verbieden van een boek dat door honderdduizenden Nederlanders (onder wie niet slechts moslims) als heilig wordt beschouwd.
 
Hoezeer we ook schande spreken van dit concrete voorstel, of het bestempelen als potsierlijk en gemotiveerd door loutere sensatiezucht, toch vindt deze nieuwe politieke ‘stijl’ ook vele onverwachte voorstanders. Die claimen dat politiek hierdoor in ieder geval een stuk levendiger is geworden. In tegenstelling tot de oude consensuspolitiek – waarvan Paars het bespotte, regenteske archetype is geworden – zou deze zogeheten conflictpolitiek voor openheid zorgen. We hoeven de boel niet langer schijnheilig bij elkaar te houden, de fricties in de samenleving kunnen nu eindelijk worden uitgesproken in plaats van toegedekt, en hierdoor blijft de burger bij de politiek betrokken. Zijn frustraties en verlangens worden immers gehoord?

Voor deze opvatting valt veel te zeggen. De politieke stijl past goed bij een doorgedemocratiseerde samenleving en cultuur waarin het recht op een opinie niet langer alleen is weggelegd voor mensen die zich een bepaalde positie hebben verworven, maar waar ieder individu zich laat horen. De mening van de straat, die gemakkelijk toegankelijke platforms als stand.nl of geenstijl.nl publiek maken, mag dan ongezouten zijn, maar het getuigt van bestuurlijk dédain om deze te negeren. Politiek die de vrijheid wil dienen moet leren omgaan met stemmen die elkaar tegenspreken, ook met onwenselijke geluiden. Alleen in een heilstaat spreekt het volk met één stem, maar alle pogingen die te realiseren zijn weinig gelukkig geweest. We moeten daarom omwille van de vrijheid accepteren dat politiek in wezen conflictueus en onbehaaglijk is, daarom heeft in een rechtsstaat ook de oppositie een institutionele stem, en kunnen burgers zich roeren via drukpers en televisie.
 
Een meer filosofisch argument voor een politiek die gebaseerd is op tegenstellingen, en niet op redelijke consensus, verschaffen de Belgische politiek filosofe Chantal Mouffe en de Argentijnse denker Ernesto Laclau. In elke consensus gaat iets verloren, stellen zij in Hegemony and socialist strategy (1985): er zijn altijd partijen die zich niet in de consensus herkennen, en die – omdat de consensus toch zo redelijk is – geen ruimte hebben om hun ongenoegen kenbaar te maken. Daardoor broeit er iets in de samenleving. Westerse democratieën worden nu geconfronteerd met nieuwe etnische, religieuze en nationale spanningen. De liberale democraten, met hun consensusbrilletje, kunnen deze spanningen erkennen noch plaatsen. Zij leefden in veronderstelling dat politiek ‘af’ was, geheel in lijn met wat de Amerikaanse filosoof Francis Fukuyama betoogt in The end of history and the last man (1992). De geschiedenis van de politieke ideologieën was voorbij, het liberalisme had gewonnen, het boek kon dicht. Ideologische veren konden worden afgeschud; natuurlijk bleven de alledaagse beslommeringen over herverdelingskwesties, maar het raamwerk ‘stond’. De nieuwe spanningen werden daarom slechts als een hikje bestempeld, een tijdelijke vertraging op de weg naar een universele en wereldwijde liberale democratie, als een aberratie die met tijd zal verdwijnen.

Maar tegenstellingen verdwijnen niet wanneer politici de andere kant op kijken, en het is illusoir te verwachten dat ze ooit zullen verdwijnen. Door tegenstellingen te negeren kunnen ze destructief worden. Daarom pleiten Mouffe en Laclau voor een politiek waarin ruimte aan de tegenstellingen wordt gegeven binnen een pluralistisch democratisch systeem; zij noemen dit ‘agonistische politiek’. Binnen een democratisch raamwerk kunnen de tegenstellingen een productieve rol vervullen, niet zozeer omdat zij leiden tot een nieuwe, beter uitgebalanceerde consensus, maar omdat ze een waarde op zich hebben: we leren door tegenstellingen dat een politiek vraagstuk meerdere facetten heeft en krijgen oog voor de complexiteit ervan. Bovendien kunnen tegenstellingen weliswaar onverzoenlijk zijn, maar door de politieke tegenstander ruimte te geven, voelt deze zich in ieder geval erkend en betrokken bij de politieke zaak.

Brokken

Er valt veel te zeggen voor een politiek van tegenstellingen, maar dat wil nog niet zeggen dat we onze hoop moeten vestigen op de Nederlandse operettekeizers, en verwachten dat naast de brokken die ze maken, en passant ook iets goeds zouden doen voor het debat. Want de politiek die zij voorstaan, heeft weinig met een ‘agonistische politiek’ van doen. Het is een klucht, en het kluchtige schuilt hem alleen al in de toon. Toen minister van integratie Ella Vogelaar in Trouw desgevraagd een vergezicht van de Nederlandse samenleving schetste, waarbij ze zich kon voorstellen dat ook de islamitische cultuur zich diepgaand had genesteld, bracht dat bij Rutte en Wilders een existentiële schok teweeg. Rutte: ‘Ik ben verbijsterd.’ Wilders: ‘Ik viel van mijn stoel.’ Het zou op zich een aardig stukje zijn voor het satirische tv-programma Koefnoen – Wilders en Rutte die de ochtendkrant openslaan, vervolgens wit wegtrekken en zich tevergeefs proberen vast te klampen aan het tafelblad. Maar geloofwaardig zijn dit soort uitlatingen niet; evenmin leveren ze een debat op. Net als gold voor Louis Bonaparte, is het juist onmogelijk om de huidige ‘petits Fortuyns’ van repliek te dienen. Genuanceerde weerleggingen, die toch iets van die complexiteit overeind proberen te houden, verdwijnen in de wind. Wie dan maar overgaat tot krachtige afkeuring, krijgt de wind pas echt van voren. Want hij ‘demoniseert’ – niet alleen de politicus, maar vooral ook het deel van het electoraat dat deze vertegenwoordigt. Afkeuring wordt dus bij voorbaat als ‘niet democratisch’ afgedaan. Met ‘conflict’ heeft dit allemaal niets te maken, alleen al omdat er niet gewonnen kan worden.

Mouffe en Laclau benadrukken dat conflictpolitiek juist openheid van de deelnemers vereist. Een ‘echte’ politiek van tegenstellingen moet recht doen aan de complexe en uiterst dynamische hedendaagse samenleving met een veelheid aan stemmen en opvattingen. Die openheid is in de hedendaagse Nederlandse politiek ver te zoeken. De voorstellen die zo luidkeels worden afgekondigd, waren nooit als inzet van strijd bedoeld. De aanvallers schieten en bukken, en de partij tegen wie het verbale geweld is gericht, rest niets anders dan even te schuilen tot de kogels zijn overgevlogen. De operettekeizers lijken twistziek, maar uiteindelijk blijkt dat er niets te betwisten valt. Een vruchtbaar conflict vereist op z’n minst een plaats voor de tegenstander, maar die wordt hem niet gegund. De complexiteit van het probleem wordt niet belicht, en uiteraard leert niemand er iets van. Het resultaat van dit soort schijngevechten verschilt niet wezenlijk van dat van consensuspolitiek: de tegenstellingen krijgen geen plek en het debat wordt gegijzeld. We moeten nagaan wat deze gijzeling veroorzaakt, om weer enig zicht te krijgen op wat dan wél een vruchtbare vorm van conflictpolitiek zou kunnen zijn.

Narcisme

Hoe zijn we verzeild geraakt in deze impasse? De eerste oorzaak ligt in de opkomst van het individualisme in combinatie met de ondergang van ieder richtinggevend verhaal of toekomstbeeld. Het individu maakt zich los van al zijn ‘beperkingen’, zijn specifieke culturele en sociale achtergrond; het individu emancipeert, maar wordt ook zelfgenoegzaam. De mens maakt zich los van zijn omgeving met de aspiratie te worden wie hij wenst te zijn, distantieert zich van de maatschappij en wendt zich – in eerste instantie – van de politiek af. Dit verhaal is niet nieuw, over politieke desinteresse en individueel narcisme wordt al decennia lang geschreven. Wat zou nog kunnen boeien in de politiek? De ideologische strijd tussen de grote -ismen is immers voorbij, er is geen sociale of politieke horizon meer, waarover te twisten valt. Maar er komt nog iets bij: het geschiedenisboek mag dan uit zijn, maar steeds meer blijkt dat we het juist niet kunnen dichtslaan. Zeker sinds de Fortuyn-revolte blijkt dat het individu zich weliswaar niets aan de samenleving gelegen laat liggen, maar dat hij er evenmin afscheid van kan nemen. Het individu neemt geen genoegen meer met zijn heilig verklaarde private domein, maar spuit zijn persoonlijke frustraties en hangups in het publieke domein. Achter de gijzeling van de petits Fortuyns schuilt dan ook de gijzeling van het individu – nu een voortdurend verontwaardigde burger die klaagt dat ‘Den Haag hem niet zien staan’ en vastbesloten is om de politiek mores te leren. Maar omdat tegelijkertijd al die persoonlijke frustraties niet langer zijn te vertalen in een omvattend, politiek project, kan Den Haag er geen chocola van maken. Het individu overvraagt de politiek, tegelijkertijd staat de politiek machteloos, omdat het individu dé toetssteen is van elk politiek handelen, het morele alfa en omega van iedere maatschappelijke ontwikkeling.

De tweede oorzaak is dat mét de machtsgreep van het individu en het verdwijnen van grote, richtinggevende verhalen het recht wordt misbruikt. De Franse politiek filosoof Marcel Gauchet stelt dat het individu niet alleen permanent verontwaardigd is, maar daarmee ook nog eens ‘in zijn recht’ staat. De ruimte en kansen die de samenleving hem biedt, ziet hij als vanzelfsprekende privileges. Hij wil geen enkele verantwoordelijkheid voor de samenleving nemen, maar tegelijkertijd eist hij er alles van. Natuurlijk is er niets mis met het uitgangspunt van grondrechten; maar tegenwoordig worden die burgerrechten misbruikt: niet langer bieden ze bescherming tegen de staat, maar ze spelen het individu uit tegenover de gemeenschap. Het is onmogelijk een open en eerlijk conflict aan te gaan met het individu dat bij voorbaat claimt in zijn recht te staan. Een Nederlands voorbeeld: Als de PvdA zich als politieke partij niet schaart achter Ehsan Jami, omdat zijn toon zich niet laat vertalen in concreet politiek beleid, is de morele verontwaardiging niet van de lucht. Strijdt hier immers niet een individu voor het recht op vrijheid van meningsuiting?

Wanneer het individu het politieke toneel betreedt, is het resultaat een onvermijdelijke psychologisering en verpersoonlijking van het debat. Om op hetzelfde voorbeeld door te gaan: wie geen onvoorwaardelijke steun aan het individu Jami betuigt, maar durft tegen te werpen dat het algemene belang vereist dat de woede, de schaamte en de onzekerheden van een specifieke gemeenschap ook een plaats moeten krijgen, is zwak. Want ‘plaats krijgen’ geldt al bijna als ‘begrip hebben voor’ en dus als een capitulatie. Deze misvatting slaat de polemiek dood. ‘Begrip hebben’ behoort tot de categorie van alledaagse psychologische sores, je hebt begrip voor de problemen van je vrienden. Maar ‘plaats krijgen’ heeft alles te maken met publieke erkenning, zoals we het bestaan van veel politieke en religieuze stromingen erkennen, zonder dat we ‘begrip’ hoeven te hebben voor de ideologie of geloofsopvatting die erachter steken. We kunnen die zelfs abject vinden. Maar dan nog kunnen we erkennen dat ze ruimte innemen in het publieke landschap. Maar door de huidige psychologisering en verpersoonlijking van het debat is ‘publieke erkenning’ een categorie geworden waarmee we ons geen raad meer weten. Politieke polemiek verwordt tot een persoonlijke vendetta. Psychologie wint het van politiek, en maatschappelijke problemen (emancipatie, sociaal-economische segregatie langs etnische lijnen, generatieconflicten, discriminatie et cetera) die de samenleving dreigen te ontwrichten, lijken er haast niet toe te doen.
 
Het is misschien niet verwonderlijk dat Jami’s vrijheidsstrijd vooral bepaalde babyboomers raakt. Hun revolutionaire élan is immers allang ontdaan van een collectief emancipatoir project; volksverheffing is al heel lang niet meer het doel. De behoefte de wereld niet alleen te interpreteren, maar ook te veranderen kan bevrediging vinden in de bevrijding van het individu uit traditionele ketenen. Het politieke is het individuele, of vice versa, en vraag alsjeblieft niet ook nog eens naar het gemeenschappelijke doel van die bevrijding. Want ‘gemeenschappelijk’ klinkt zo beknellend; dat riekt naar verantwoordelijkheid en niet naar vrijgevochten. Bovendien roept dat de gedachte aan complexe en tijdrovende vraagstukken op, terwijl hier en nu een jongen in zijn vrijheid wordt bedreigd door een stel barbaren. De urgentie en het simplisme van het beeld van het gekrenkte individu past bovendien naadloos in het binaire wereldbeeld van de media. Verhalen als die van Jami lijken niet complex, refereren aan een basaal gevoel van onrecht; zo’n verhaal is theatraal en heeft geen context nodig. Wat goed en wat kwaad is, ligt immers voor de hand; het is altijd de strijd van het individu tegen de vooroordelen van zijn gemeenschap, en nooit de worsteling binnen die gemeenschap. Zo herkennen we de strijd van Ayaan Hirsi Ali tegen de onderdrukking van de vrouw in de islam, maar zelden wordt zichtbaar hoe islamitische vrouwen vrijheidseisen proberen te verbinden met een moslimidentiteit – zelfs al betekent dat voor hen het dragen van een hoofddoek.

Dergelijke verhalen vereisen dat er hier en nu sprake is van onrecht, en stante pede eisen opiniemakers een duidelijke positie. In werkelijkheid ligt zo’n positie zelden voor de hand, en iedereen die ooit tegen de wil van familie of gemeenschap een eigen weg bewandelde, weet waarom. In de praktijk betekent dat een troebele mix van affecties en strijd; conflict hoeft loyaliteit en mededogen namelijk niet in de weg te staan. Is een breuk onvermijdelijk, dan hoeft die niet te resulteren in de triomfantelijke eindoverwinning voor het vrijgevochten individu. Een breuk kan het ook het ongewilde, tragische eindpunt van een escalatie zijn, terwijl er mogelijkheden waren voor een modus vivendi. In de praktijk zijn posities zelden onwrikbaar, mits er prudent mee wordt omgegaan. Als het recht op zelfbeschikking daarentegen impliceert dat iedere sociale context moet worden genegeerd, en iedere zorgvuldige afweging onmogelijk wordt, dan zou het resultaat wel eens eerder zelfverloochening kunnen zijn dan zelfbevrijding.

Zwakke tegenstanders

Wat in Nederland voor ‘politiek nieuwe stijl’ moet doorgaan, is een politiek die wordt gevoerd vanuit het uitgangspunt van het zelfgenoegzame individu. Maar wanneer men met deze instelling politiek gaat bedrijven, is schieten en bukken geen toeval. De operette zal daarom nooit méér dan een voorstelling voor de bühne worden. Volgens Chantal Mouffe en Ernesto Laclau kan een politiek van tegenstellingen alleen maar bestaan, indien we met deze zelfgenoegzaamheid radicaal afrekenen.

Dit betekent dat we juist in een eerlijke en democratische politieke strijd de context niet uit het oog moeten verliezen: het is van wezenlijk belang wie de tegenstander is, en hoe de onderlinge sociale verhoudingen liggen. Onlangs schreef filosoof en bijzonder hoogleraar journalistieke kritiek Maarten Doorman in de Volkskrant: ‘Nu zien strijders voor de vrijheid van meningsuiting steeds een belangrijk ding over het hoofd. Want als je daarvoor strijdt, is dan niet de eerste vraag die je moet stellen, wie de meeste vrijheid van meningsuiting heeft, en wie de minste? En ligt het dan niet voor de hand je strijd te beginnen bij wie de minste vrijheid hebben, degenen die nauwelijks in het parlement vertegenwoordig zijn, die geen eigen landelijke kranten of omroepen hebben, laat staan columns, podia, netwerken, geld, welbespraaktheid en succes? Wat beweegt publicisten als Afshin Ellian, Joost Zwagerman, Max Pam, Leon de Winter e tutti quanti zulke zwakke tegenstanders op te zoeken?’.

Het ligt inderdaad voor de hand om de strijd te beginnen bij wie de minste vrijheid hebben, en wiens stem niet wordt gehoord. De inzet van de politieke strijd moet volgens Mouffe altijd emancipatoir zijn. Politieke strijd ontstaat wanneer een onderdrukte groep opstaat en zijn politieke uitsluiting doorbreekt – zoals het is gegaan met de bewegingen voor de emancipatie van vrouwen of homoseksuelen. Zo’n groep strijdt om haar opvattingen over vrijheid en gelijkheid een plek onder de zon te geven. De leden kunnen zich niet beperken tot een manifestatie van hun narcisme, of hameren op ieders ‘individuele recht’, want die strijd aangaan behelst de formulering van een nieuw politiek project dat het niveau van individuele belangen overstijgt. Onbezonnen of egoïstische acties zijn uit den boze, want die kunnen de ‘zaak’ ernstig schaden.
 
En dan is er nog een laatste overwinning van zelfgenoegzaamheid nodig. We moeten ook beseffen dat elk politiek project onvoltooid en onvolmaakt zal blijven. Het einde van de grote ideologische projecten hoeft niet het einde van de politiek te betekenen. Integendeel: het is een bevrijding, het doet recht aan wat politiek in wezen is en hoort te zijn. Politiek kent volgens Mouffe en Laclau geen telos of doel. Het is een proces zonder einde, zonder realisatie van een uiteindelijk evenwicht en harmonie. Het moet voortdurend mogelijk zijn bestaande regels, waarden, opvattingen te bestrijden – Mouffe en Laclau zijn dan ook groot voorstander van wat zij ‘radicale democratie’ noemen. Politiek verliest nooit haar conflictueuze karakter; de samenleving is nooit ‘af’. De Nederlandse vechtpolitici schilderen een beeld dat wezenlijk harmonieus is, zij het met een aantal storende elementen. Meer blauw op straat, camera’s, nog strengere immigratieregels, zwaarder straffen en de tbs’ers voorgoed achter slot en grendel kunnen deze storende elementen laten verdwijnen. Veiligheid ligt in het verschiet, en de impliciete belofte is dat Nederland tot een jaren-vijftig-persiflage om te toveren is. Er is niets dat verder verwijderd is van een ‘agonistische politiek’ dan deze polderutopie.

De inzet van Mouffe en Laclau is de dimensie van politieke passie nieuw leven in te blazen. Het zijn geen kleinigheden waarom gestreden wordt – het gaat om de juiste invulling van zaken als vrijheid en gelijkheid. Deze belangrijke dimensie, die onder de liberale consensus dreigde te verdwijnen, mag er weer wezen. Politiek mag weer gemeend zijn, en dat houdt meer in dan alleen stemvolume. De gespeelde verbijstering over Vogelaar geeft juist geen enkel blijk van politieke passie. Die bewijst slechts lippendienst aan de denkbeeldige, narcistische kiezer die, horende wat hij verwachte te horen, opgelucht kan ademhalen en wat dieper in zijn bank kan wegzakken. Deze operette is te vaak opgevoerd; zelfs het publiek weet wanneer de acteurs op de tenen van hun partner trappen. Dit is slechts consensuspolitiek in een nieuw jasje met schreeuwende kleuren.