De Parijse wijk Saint-Germain-des-Prés, melancholieke jongeren, jazzmuziek in cafékelders, Camus, De Beauvoir en Sartre. Het woord existentialisme spreekt tot de verbeelding. Maar nu is daarvan eigenlijk alleen de zwarte coltrui overgebleven.
‘Mijn filosofie is een filosofie van de existentie…, maar wat existentialisme is weet ik niet’, zei Sartre nog in augustus 1945 op een symposium in Brussel. De term was door de Franse pers bedacht en werd te pas en te onpas gebruikt. Twee maanden later, op 29 oktober 1945, gaf Sartre zijn beroemde lezing die hem definitief bekendheid bracht. De lezing kreeg de naam ‘L’existentialisme est un humanisme’. Blijkbaar zag Sartre de voordelen in van het modieuze woord existentialisme, al wist hij dan niet wat het betekende.
Hoewel Albert Camus en Maurice Merleau-Ponty vaak tot de existentialisten werden gerekend, waren Sartre en zijn levenspartner Simone de Beauvoir de enigen die zich bij tijd en wijle echt existentialist noemden. Maar Sartre probeerde de veelheid van connotaties die de term vanaf het begin al aanduidde wel meteen in te perken. ‘In feite is het de minst opzienbarende, meest strenge leer; geheel en al bedoeld voor vakmensen en filosofen. Het existentialisme definieert de mens alleen met betrekking tot zijn handelen. Het zegt hem dat er geen hoop is buiten zijn handelen en dat de daad het enige is dat de mens doet leven. Een mens begint met zijn leven, ontwerpt zichzelf en buiten zijn leven is er niets. Wij zijn alleen, zonder excuses. Dat bedoel ik wanneer ik zeg dat de mens gedoemd is om vrij te zijn.’
Nooit eerder is een filosofisch systeem zo’n rage geweest. Hoe kon dit gebeuren? Waarom werd deze ‘strenge leer voor vakmensen en filosofen’ zo immens populair? Misschien wel precies door dit ‘gedoemd zijn tot vrijheid’. Zo vlak na de bezetting was er natuurlijk niemand die niet vrij wilde zijn. En de mens is vrij in de filosofie van Sartre, misschien zelfs te vrij. Als je absoluut vrij bent om te doen wat je wilt, als je je handelen nergens meer op kunt baseren, hoe weet je dan wat je moet doen? Maar daar zaten de liefhebbers van Sartre toen nog niet mee.
‘Scharrels’
Zoals al blijkt uit de strategisch gekozen titel L’existentialisme est un humanisme, was Sartre niet alleen de schrijver van moeilijke filosofische verhandelingen, maar ook een man van leuzen. Zijn werk kon door iedereen op zijn eigen niveau gelezen worden. Hij schreef echte filosofische werken, zoals zijn hoofdwerk L’être et le néant, maar ook talloze romans en toneelstukken waarmee hij zijn filosofische inzichten illustreerde.
En dan was er nog zijn leven. Ook daarmee illustreerde hij zijn nieuwe filosofische ideeën. Zijn relatie met Simone de Beauvoir liet duidelijk zien hoe je kon ontkomen aan de vrijheidsbeperkende regels van het huwelijk. Ze waren niet getrouwd, maar hun relatie was ‘noodzakelijk’. Daarnaast hadden ze nog ‘contingente liefdes’. ‘Scharrels’ zouden wij zeggen. Zo kreeg zelfs hun liefdesleven een filosofische onderbouwing. Ze woonden niet in huizen, maar sliepen in hotels en werkten in cafés. Ze hadden bijna geen bezittingen. Vrijer kon het niet. Sartre werd voor veel jonge mensen een voorbeeld, een fenomeen.
De werkplekken van Sartre en De Beauvoir bevonden zich vooral in de cafés van Saint-Germain-des-Prés en in het bijzonder in café de Flore. Je kon er ongestoord werken achter dikke gordijnen, lekker warm bij de kachel. Jaren later wist de eigenaar van Flore, monsieur Boubal, zich nog precies Sartres bezoeken te herinneren: ‘Zo rond 1942 komt er bij Flore dagelijks een meneer binnen die van ’s morgens tot ’s middags en van de namiddag tot sluitingstijd bleef. Hij kwam vaak samen met een dame en ze gingen meestal aan verschillende tafeltjes zitten, maar wel altijd in de zelfde hoek (…). ’s Middags waren ze meestal in de weer met veel papieren. (…) Gedurende enkele maanden wist ik niet wie het waren, tot de dag dat er iemand voor Monsieur Sartre belde. Omdat ik zelf een vriend heb die ook Sartre heet, zei ik dat hij er niet was. Maar de telefonist bleef aandringen en zei dat hij zeker in de zaal moest zijn. Dus ik riep de naam Sartre, en toen zag ik onze grote Jean-Paul Sartre opstaan en hij zei: “Ik ben het die meneer Sartre heet”. Vanaf dat moment werd hij mijn vriend. ’s Morgens maakten we vaak een babbeltje. Na een tijdje, toen er steeds meer telefoontjes voor hem kwamen, heb ik zelfs een vaste telefoonlijn aangelegd, speciaal voor hem.’
De mensen belden niet alleen maar kwamen Sartre ook opzoeken in het café en langzamerhand werd het Sartre te druk in Flore. ‘Soms kwam hij nog wel eens langs voor een borreltje en een babbeltje.’
De drukte in Flore werd vooral veroorzaakt door de pers. Er was veel aandacht voor de schrijvers van Saint-Germain-des-Prés, van wie het werk inmiddels over de hele wereld bekend was. Toeristen en ‘intellectuelen’ verspreidden zich over de Parijse wijk.
Maar de cafés van Saint-Germain-des-Prés trokken ook veel nieuwe, jongere kunstenaars, studenten van de toneelacademie en jonge intellectuelen. Al snel werd de wijk de plek voor twintigers om zich over te geven aan ongeïnteresseerde nonchalance, aan excessen en aan de drang hun vrijheidsdrift bot te vieren.
Sartre en De Beauvoir hadden weliswaar iets gemeen met de nieuwe bezoekers van Saint-Germain-des-Prés, zoals hun liefde voor jazz en cocktails, en hun drang naar vrijheid. Maar veel meer overeenkomsten waren er niet. Sartre heeft ook verschillende keren benadrukt dat hij niets te maken had met de melancholieke twintigers. De pers dacht daar anders over. De Samedi-Soir van 3 mei 1947 wijdde een bijlage aan ‘de jonge existentialisten’, waarin zij de grotbewoners van Saint-Germain-des-Prés werden genoemd. ‘Je moet de existentialisten niet meer zoeken in café de Flore, ze hebben zich terug getrokken in de kelders van Saint-Germain-des-Prés onder de stad. Daar drinken, dansen en vrijen de existentialisten, zonder twijfel wachtend op de atoombom, die hun veel waard is.’ Samedi-Soir schrijft zelfs al over klassenverschillen binnen het existentialisme. ‘Vandaag de dag moeten we onderscheid maken tussen arme existentialisten en rijke. In het begin waren ze allemaal arm, maar sinds Sartre, Simone de Beauvoir en Camus geld hebben verdiend met hun literatuur is er een tweedeling.’ Er zijn niet veel rijke existentialisten, terwijl er van de armen heel veel bestaan. En die armen zijn heel arm. ‘Ze zijn tussen de 16 en de 22 jaar oud. Ze zijn over het algemeen van goede familie, maar bijna allemaal vervloekt door hun vader.’
Gestreepte sokken
Als je het weekblad mag geloven is het vinden van een slaapplaats een van de grootste problemen van de existentialist: waar moeten we vanavond weer slapen? ‘Meestal hanteren ze de volgende methode. Als ze een maand in een hotel hebben geslapen en de rekening wordt gepresenteerd zegt de existentialist dat hij niet betaalt. De hotelbaas geeft te kennen dat hij dan zijn bagage in beslag zal nemen. De existentialist gaat de vier trappen op naar zijn kamer en komt weer naar beneden nadat hij zoveel mogelijk van zijn geruite blouses, zwarte broeken en gestreepte sokken over elkaar heeft aangetrokken. Na een aantal maanden – en een aantal hotels – heeft de existentialist nog maar één paar kleren. Dus hij slaapt niet meer.’ De existentialisten die niet meer slapen, komen bij elkaar tussen tien uur en middernacht in Bar Vert, waar ze op de muren van de toiletten en in de telefooncabines existentialistische graffiti’s neerkalken. ‘Die spreuken zijn heel anders dan de teksten die je meestal ziet op dat soort plaatsen. Ze zijn niet obsceen en het zijn ook geen hartjes met pijlen er doorheen, maar het zijn diepe gedachten die altijd gaan over het niets, het graf, de zelfmoord of de bikini. Een paar van die sombere aforismen: “Als u ‘Hallo, hallo’ hoort, denkt u dan niet aan de Seine?” en “Vraag een arsenic-mint om uw dorst naar de eeuwigheid te lessen.”‘ Na middernacht komen de existentialisten samen in de kelder van café Tabou. Volgens Samedi-Soir is het een van de ongezondste plaatsen in Parijs: ‘De kelder is zo ontzettend vol met rook dat je zou denken dat er een locomotief doorheen heeft gereden en er al zijn stoom heeft achtergelaten.’ Soms gaan de jongeren dansen, ‘maar meestal blijven ze zitten terwijl ze gefixeerd staren naar hun glas met lauw water; je bent verbaasd over hun jonge gezichten die zo bleek zijn en over de ontmoediging die uitgaat van al hun gebaren. De meesten onder hen hebben dan ook niets gegeten.’
Boris Vian was een van die jonge mensen die na de oorlog vaak in de kelders van Saint-Germain-des-Prés te vinden was. De chansonnier, jazztrompettist en auteur, schreef een boekje over het Saint-Germain-des-Prés van na de oorlog: Manuel de Saint-Germain-des-Prés. Daarin staat de volgende beschrijving van de kleding van jonge existentialisten:
De man:
Het haar ongekamd, in krullen vallend op het voorhoofd (zie het beroemde portret van Arthur Rimbaud, baas van de existentialisten);
Hemd open tot de navel, winter en zomer;
Sokken in een levendige kleur, horizontale gekleurde cirkels
De existentialist heeft altijd het boekje bij zich van Sullivan Ik zal spugen op uw graf.
De vrouw:
Kapsel dat recht naar beneden valt tot de borsten. In de zak van hun broek enkele getemde witte muisjes. Het gebruik van make-up is ten strengste verboden.
Blijft de vraag naar de zwarte coltrui. Sartre droeg geen coltruien, laat staan zwarte. Hij was altijd keurig in pak, met een stropdas erbij. Ook de jonge existentialisten droegen geen coltrui, zij hadden hun geruite blouses.
Toen in mei 1968 de studenten in Parijs in opstand kwamen, beleefde Sartre nog een laatste golf van populariteit. De nieuwe filosofische generatie was inmiddels al opgestaan. Structuralistische en poststructuralistische denkers als Michel Foucault, Gilles Deleuze, Louis Althuser en Jacques Derrida waren eigenlijk veel meer betrokken bij de beweging van ’68. Op foto’s uit die tijd komt de coltrui af en toe in beeld. Weliswaar niet altijd zwart, maar toch. Als de coltrui al bij een filosofische denkbeeld hoort, dan is het bij de stroming die zich juist tegen Sartre afzette: het structuralisme.
Dit artikel is exclusief voor abonnees