Pierre Rosanvallon houdt niet van het theater van de Franse intellectueel. Liever ontwikkelt hij ‘intellectueel gereedschap om problemen aan te pakken’. Daarvoor kreeg hij de Spinozalens, een belangrijke prijs voor denkers over ethiek en samenleving.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Pierre Rosanvallon is invloedrijk in de Franse politiek, maar altijd wel achter de schermen. Dat is ook de plek die hij verkiest, vertelt hij in Parijs. ‘Ik ben verschillende keren gevraagd minister te worden, maar ik wist altijd dat die actieve politiek niets voor mij is.’
Toch koos de filosoof en historicus niet alleen voor een leven als academicus – in zijn geval een hoogleraarschap aan het Collège de France, het hoogst haalbare in de Franse academische hiërarchie. Hij is ook dé intellectueel van wat in Frankrijk la deuxième gauche wordt genoemd, een brede linkse beweging die zich niet meer alleen op het marxisme wil baseren.
Waarom koos Rosanvallon na die vakbondstijd niet voor de landelijke politiek? Die stap lag toen toch meer voor de hand dan die naar de academische wereld? ‘Veel van mijn collegae bij de vakbond zijn inderdaad later de landelijke politiek in gegaan. Eén keer heb ik ervaren hoe dat was en dat was voor mij meer dan genoeg. Het was 1977. Pour une nouvelle culture politique (Naar een nieuwe politieke cultuur), een boek dat ik samen met Patrick Viveret had geschreven, was een groot succes en we gaven lezingen door het hele land. Op een keer waren we uitgenodigd in het zuiden van Frankrijk, in een regio met veel mijnen. Een journalist vroeg mij: “Als links aan de macht komt, wat gebeurt er dan met de mijnen?” Ik had geen flauw idee wat ik moest antwoorden. Gelukkig fluisterde mijn buurman snel nog “We houden ze open” in mijn oor. Dus zei ik vol overtuiging: “Die mijnen blijven open!” Als politicus ben je een publiek figuur die altijd zijn antwoord klaar heeft. Dat is niets voor mij. Ik besloot toen dat het de eerste en de laatste keer was dat ik zo’n directe politieke uitspraak deed.’
‘Dus toen bij de overwinning van François Mitterrand in 1981 veel van mijn vrienden, onder wie Delors, minister werden en mij vroegen voor hen te komen werken, sloeg ik hun aanbod resoluut af. Ik wilde liever boeken schrijven – wel boeken natuurlijk die niet ver van de politiek af staan. Dat werd mijn manier om deel te nemen aan de politiek: nieuwe ideeën leveren die de politici konden inzetten. Ik zag mezelf als een soort onafhankelijke geëngageerde intellectueel. En dat beviel me wel.’
Maar in Frankrijk verschijnt de geëngageerde intellectueel toch juist vaak in de media om op elke vraag die hem gesteld wordt een gevat antwoord te geven?
‘Er bestaan volgens mij twee definities van de intellectueel. Je hebt de beroemde schrijver die zijn bekendheid gebruikt om politieke meningen te kunnen ventileren. Laten we zeggen de Saint-Germain-des-Prés-intellectueel, à la Sartre. Deze definitie was van betekenis in de negentiende eeuw, toen weinig mensen toegang hadden tot cruciale informatie en slechts een enkeling zich goed kon uiten. Nu is dat anders. Iedereen in de straat kan tegenwoordig zeggen: “Ik ben het er niet mee eens.” De mensen hebben geen goedgebekte woordvoerder meer nodig. Het gekke is wel dat er nog steeds van die Saint-Germain-des-Prés-intellectuelen rondlopen. Eigenlijk maken ze vooral nog theater. Neem Bernard-Henri Lévy. Hij staat in roddelbladen, is getrouwd met een actrice en hij maakt documentaires over hoe hij Libië “bevrijdt”, waarin hij uit helikopters springt en met de president belt. Geloof me: dat theater loopt ten einde.’
‘Overigens sta ik totaal onverschillig tegenover een dergelijk fenomeen. Het heeft nauwelijks iets te maken met wat ik doe. Ik probeer de maatschappij te voorzien van nieuw intellectueel gereedschap waar je de huidige problemen mee te lijf kunt gaan. Dat is mijn tweede definitie van de intellectueel. Ik heb de indruk dat een dergelijke intellectueel nog wel bestaansrecht heeft. Hij is nuttig als een werkman, als een producent van gereedschappen. Mijn engagement bestaat er dus niet uit dat ik in kranten schrijf over Libië, Syrië en Egypte. Natuurlijk ben ik ook ongerust, maar niemand heeft vandaag de dag iets aan intellectuelen die zich zorgen maken over Libië, Syrië of Egypte.’
En hoe doe je dat: de maatschappij van nieuw intellectueel gereedschap voorzien?
‘Daarvoor moet je uiteraard eerst zelf de juiste intellectuele bagage hebben. Die had ik nog lang niet toen ik bij de vakbond begon. Het ontbrak me vooral aan kennis van de politieke filosofie. De tijd zat ook niet mee. Het marxisme was de allesoverheersende theorie. En er is echt veel uit het werk van Marx te halen – sociologie, economie, wellicht antropologie, maar beslist geen politieke filosofie. Een regering is binnen het marxistische denken namelijk meer iets voor de klassenmaatschappij. De regering is een organisatie die de mensen scheidt van hun ware behoeften. Wilde ik iets nieuws ontwikkelingen op intellectueel gebied over de democratie, dan moest ik dus verder kijken dan Marx en me richten op een studie van de klassieke politieke filosofie. Ik stortte me op de werken van denkers als Tocqueville, Locke en Hobbes. Boeken die toen in Frankrijk voor stoffig en vooral waardeloos doorgingen.’
‘Door de politieke filosofie, maar ook door het onderzoek dat ik startte naar de geschiedenis van de democratie, kwam ik steeds meer tot de conclusie dat een definitieve formulering van het democratische systeem niet mogelijk is: de democratie kent allerlei interne bedreigingen en contradicties, maar als je die wilt gladstrijken ligt de dictatuur juist op de loer. Beter kun je die contradicties proberen bloot te leggen. Neem het probleem van de representatie. Hoe zorg je er nu voor dat het volk echt goed wordt gerepresenteerd door de afgevaardigden? Het zou het mooist zijn als de machthebbers werkelijk de wil van het volk uitvoeren, dus als ze zouden kunnen zeggen: “Wij zijn de gemeenschap.” Dan is het probleem van de representatie gewoon weg. Maar zo begint nou net het totalitarisme. Als de partij de belichaming van de gemeenschap is en als vervolgens de algemeen secretaris de belichaming van de partij is, dan is dus de algemeen secretaris de belichaming van de gemeenschap. Daarom zou Trotski op een dag lachend gezegd hebben: “Wij zijn veel sterker dan de Zonnekoning. Hij is bekend om de uitspraak: ‘De staat, dat ben ik’, maar wij zeggen: ‘De gemeenschap, dat ben ik’.”’
‘Pas na mijn studie politieke filosofie en politieke geschiedenis had ik werkelijk het gereedschap in handen om de huidige democratie te overdenken en van nieuwe begrippen te voorzien. En dat was toevallig rond 2001, het moment waarop ik het Collège de France binnentrad.’
Nu u uw intellectuele messen hebt geslepen bent u in staat de contradicties van de huidige democratie bloot te leggen. Kunt u er een paar noemen?
‘Een heel belangrijke tegenstelling is die tussen het permanente en het tijdelijke. Het politieke bedrijf gaat permanent door, terwijl er maar één keer in de vier jaar verkiezingen gehouden worden. Daarom zijn tegenbewegingen, zoals het populisme, van belang. Die bieden namelijk wel permanente controle. Om dit te verduidelijken moet ik eerst nog een andere tegenstelling noemen, die daar nauw mee samenhangt: de tegenstelling tussen negatieve en positieve democratie. In eerste instantie was democratie vooral negatief: het ging om de omverwerping van de heersende macht. Maar als de tirannen eenmaal gedood zijn, breekt de tijd aan van de positieve democratie, van pogingen om een duurzame democratische samenleving op te bouwen. De geschiedenis van de democratie gaat over de overgang van negatieve democratie naar positieve. Toch is ook in de latere fase die negatieve democratie, als een vorm van tegendemocratie, nog steeds van belang. Die zorgt namelijk voor permanente controle. Politiek kan niet alleen op het vertrouwen gebaseerd zijn dat de stemmers eens in de vier jaar geven. Het voortdurende wantrouwen van kritische burgers en groeperingen blijft van wezenlijk belang om de macht te controleren. Dat wantrouwen moet natuurlijk niet doorslaan. De democratie kent een fragiel evenwicht. Alleen maar wantrouwen zou haar einde betekenen. In mijn boek La contre-démocratie onderzoek ik de mogelijkheden van zo’n positief wantrouwen.’
Vlak voor de verkiezingen vroeg u François Hollande hoe linkse politici het ideaal van gelijkheid weer op een positieve, opbouwende manier op de agenda kunnen zetten. Hoe zou u zelf op die vraag antwoorden?
‘Een democratische samenleving is een gemeenschap van gelijken. Gelijkheid is naar mijn mening dus meer dan een manier waarop je de rijkdom kunt verdelen; gelijkheid is ook een centraal principe dat de democratische samenleving bij elkaar houdt. We leven op dit moment helaas juist in een tijd waarin de ongelijkheid toeneemt: het verschil tussen arm en rijk wordt steeds groter. Dat komt doordat de marktwerking in alle uithoeken van ons bestaan actief is. Een van de antwoorden op de ongelijkheid is de opkomst van het populisme. Het is lastig daar iets aan te doen zolang het ons ontbreekt aan een goede visie op gelijkheid. Om de ongelijkheid werkelijk te lijf te kunnen gaan moeten we eerst een gemeenschappelijke wereld creëren. We moeten ruimte maken voor een nieuwe cultuur van gelijkheid waarin mensen zich kunnen herkennen. Daarvoor is het noodzakelijk om de wereld te ontmarkten. De markt zorgt op dit moment voor die ongelijkheid. De niet-markt is de beste plek van gelijkheid. Ik denk dat in de ecologische beweging zich mogelijkheden voordoen voor de ontmarkting. Het ecologische moet samengaan met het socialisme om een sobere groei tot stand te brengen die meer gericht is op zijn dan op hebben.’