Home ‘Pas op dat je je niet laat verkeizeren’

‘Pas op dat je je niet laat verkeizeren’

Door Pieter Hoexum op 23 maart 2010

Cover van 03-2010
03-2010 Filosofie magazine Lees het magazine

Wrede koningen en keizers waren een schrikbeeld voor de Romeinen. De vraag of je zo iemand mocht doden, was lang actueel. Net als het verschil tussen het politieke leven in de stad en de rust van het platteland.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Cicero, de bekende Romeinse politicus, redenaar en filosoof, had twee paspoorten. Niet letterlijk natuurlijk, maar zijn biograaf Antony Everitt spreekt terecht van een ‘dubbele nationaliteit’: Cicero was geboren en getogen op het platteland, maar de grote stad, Rome, was zijn ‘land van aankomst’. Hoewel hij razendsnel een plekje in de hoogste Romeinse kringen had veroverd, bleef hij een nieuwkomer en was hij pas werkelijk gelukkig op zijn landgoed in zijn geboortestreek.
Daar kon hij tot zichzelf komen, met vrienden praten, lezen en schrijven – kortom, filosoferen. Paradoxaal genoeg kwam hij al filosoferend in afzondering tot de conclusie dat, aangezien de mens van nature ‘sociaal’ is, het voor hem passend is te participeren in het gemeenschapsleven. Zoals zoveel Romeinse filosofen na hem, was Cicero enerzijds, als aanhanger van de Stoa, heilig overtuigd van het belang van politieke participatie. Anderzijds begreep hij de aanhangers van Epicurus heel goed, met hun principe ‘leef in het verborgene’ (en mijd dus het openbare leven).

Dat zal ook veel te maken hebben met het feit dat het er in de Romeinse politiek bepaald niet zachtzinnig aan toeging. Volgens Everitt waren de Romeinen ‘gewelddadig, agressief en hadden ze, om de bekende woorden van Von Clausewitz om te draaien, de neiging om politiek te zien als een voortzetting van oorlog met andere middelen’. Deze nogal beperkte opvatting van politiek werd de republiek fataal. De Romeinen bleken maar al te menselijk. Ze konden alles en iedereen beheersen, behalve zichzelf.

Cicero leefde in een tijd van extreme sociale en politieke onrust. Terwijl de massa en de elite een steeds bitterdere strijd uitvochten, ging Julius Caesar er uiteindelijk met de macht vandoor. Hij wierp zich op als man van het volk en wist het voor elkaar te krijgen uitgeroepen te worden tot ‘dictator voor het leven’, hoewel dat oorspronkelijk een tijdelijke noodmaatregel was. Toch slaagde hij er onvoldoende in zijn (al)macht te legitimeren: het leek er verdacht veel op dat hij koning wilde worden. En dát taboe mocht zelfs hij niet doorbreken: een koninkrijk heeft onderdanen, een republiek vrije mannen. En de Romeinen hingen sterk aan hun vrijheid.
 

Tirannicide

Daarom werd Caesar op de vijftiende (de idus) van maart in 44 v.Chr. vermoord door een groep samenzwerende senatoren. Meteen na de moordaanslag op Caesar in de senaat liep een van hen, Brutus, naar het midden van de zaal en riep luidkeels de naam van Cicero en feliciteerde hem met de herwonnen vrijheid: Cicero had zich hardgemaakt voor het behoud van de republiek. Hij was behoorlijk verlegen met de felicitaties: hij was al oud en leek zich met Caesars alleenheerschappij verzoend te hebben. Maar na de aanslag maakte Cicero een comeback; hij sprak zich in felle redes (‘filippica’s’) uit tegen Marcus Antonius, Caesars rechterhand, die hem wilde opvolgen. Het werd Cicero’s zwanenzang. Marcus Antonius liet hem vermoorden, waarna Cicero’s afgehouwen hoofd en rechterhand aan het sprekerspodium van het Forum werden genageld.

Was Caesar inderdaad een ‘tiran’, een heerser die op onwettige wijze de macht heeft verworven en die op een slechte en boosaardige manier uitoefent, namelijk niet in overeenstemming met het algemeen belang, maar slechts met zijn eigenbelang? Was daarmee de aanslag gerechtvaardigd? De Amerikaanse filosoof Raymond Belliotti staat er uitgebreid bij stil in een recent boek over de Romeinse politieke filosofie en levenskunst (en de spanning tussen die twee). Hij bespreekt een hele rij eisen waaraan een gerechtvaardige ‘tirannicide’ zou moeten voldoen: geweld tegen een tiran is te rechtvaardigen, als laatste redmiddel, als het geweld tot een minimum beperkt wordt en als de daad voortkomt uit zuivere motieven en de daders zich erna aan gerechtelijk onderzoek willen onderwerpen.

Belangrijkste voorwaarde is dat er een werkbaar alternatief is. Daaraan ontbrak het bij de moordenaars van Caesar. Kort gezegd handelden ze heldhaftig, maar naïef: ze meenden er zonder politiek te hoeven bedrijven van af te kunnen komen. Alsof het na het uit de weg ruimen van een tiran vanzelf wel weer in orde komt.

Dat kwam het niet. De orde werd pas hersteld door Caesars achterneefje Octavianius, over wie Everitt ook een biografie schreef. Octavianus bracht een ware ommekeer teweeg in het denken over koningschap. Vóór hem was koningschap voor Romeinen ondenkbaar, ná hem was het een onbetwistbaar gegeven.
 

Filosofenbaard

Octavianus wist zijn (al)macht te legitimeren door te transformeren tot Augustus (‘de verhevene’): van bloeddorstig avonturier werd hij een respectabele, beheerste leidersfiguur. Quasibescheiden betitelde hij zich als ‘eerste’ (princeps), maar hij nam ook de naam van zijn oudoom over, ‘Caesar’ – uitgesproken als kaisar – vandaar ons woord ‘keizer’. Dat is wat Augustus feitelijk was. Na hem bleef het ‘keizerschap’ bestaan en kwamen er uiteindelijk zelfs ‘goede keizers’, met name Hadrianus. Onlangs verscheen een derde biografie van Everitt, over Hadrianus.
Met Hadrianus zat er een filosoof op de troon; hij liet zelfs, tot afgrijzen van de Romeinen, demonstratief een typisch Griekse ‘filosofenbaard’ staan. Het idee van een koning-filosoof hadden de Romeinen, zoals eigenlijk al hun ideeën, overgenomen van de Grieken. Maar in het populariseren en in praktijk brengen van die ideeën overtroffen de Romeinse filosofen hun voorbeelden. De Romeinse filosofen waren ‘filosofen in actie’, zoals Raymond Belliotti schrijft.

De vraag naar gerechtvaardige macht en of je, in geval van ongerechtvaardigde macht, met geweld mag of zelfs moet ingrijpen, bleef voor hen onverminderd actueel. Zo verviel keizer Caligula, na een veelbelovend begin, al snel tot een dusdanige waanzin dat samenzweerders zich genoodzaakt achtten in te grijpen. Maar het keizerschap afschaffen was niet aan de orde; Claudius werd keizer. Bij zijn opvolger, Nero, herhaalde zich het patroon, maar dan nog erger.
Nero was op zeer jonge leeftijd door zijn moeder op de troon gemanoeuvreerd. Als tutor voor haar zoon had Agrippina de redenaar en filosoof Seneca uit ballingschap teruggehaald. Anton van Hooff publiceerde een ronduit spannend boek over de ‘collaboratie’ tussen ‘de denker Seneca en de despoot Nero’. Het gaat vooral over Seneca’s innerlijke strijd: hij koesterde zijn rust en onafhankelijkheid, maar kon zijn eerzucht niet bedwingen.

Het had er ook veelbelovend uitgezien. Nero was nog jong en leek van goede wil. Maar hij ontpopte zich al snel tot een archetypisch wrede keizer. Onvermijdelijk kwam er ook tegen hem een samenzwering, maar die mislukte. Hoewel Seneca niet bij het complot betrokken was, dwong de inmiddels losgeslagen Nero hem zelfmoord te plegen, als ‘eervol’ alternatief voor executie. Seneca voldeed daar vervolgens met zoveel waardigheid aan dat hij zich de bijnaam ‘tweede Socrates’ verwierf.
 

Soul doctor

Met zijn ‘filosofendood’ evenaarde Seneca zijn grote voorbeeld, Cicero. Er zijn diverse gelijkenissen tussen hun levensverloop te noemen, maar de politieke omstandigheden waren wel verschillend. Zo vanzelfsprekend als de republiek was voor Cicero, zo vanzelfsprekend was het keizerschap voor Seneca. Niet dat er volgens Seneca geen slechte keizers konden zijn, integendeel. In de ergste gevallen moeten die uit de weg geruimd worden. Maar het keizerschap op zich was niet slecht.

Seneca was een ‘soul doctor’, zoals Belliotti hem noemt. Seneca concentreerde zich op de karakters van bestuurders, niet op de staatsinrichting waarin zij functioneren. In een speciaal voor Nero, als een soort vorstenspiegel, geschreven rede ‘Over mildheid’ hield hij deze voor dat een slechte vorst een wrede vorst is en een goede mild. Seneca benadrukt daarbij dat mildheid voortkomt uit redelijkheid. De wijze en dus milde vorst zou zijn volk moeten leiden zoals de ziel de mens leidt.
Een dergelijke ‘goede keizer’ bleek eerder uitzondering dan regel, maar Hadrianus was zo’n uitzondering, en na hem Marcus Aurelius in nog sterkere mate. Van Hooff haalt enkele van Marcus Aurelius’ wijze woorden aan, geschreven in voor zichzelf bedoelde ‘persoonlijke notities’: ‘Pas op dat je je niet laat verkeizeren.’ Marcus was zich sterk bewust van de verleidingen van het hofleven en van het feit dat almacht onvermijdelijk verwordt tot willekeur. Marcus wist zowel zijn rijk als zichzelf te beheersen. Hij was het allemaal: Warrior, Philosopher, Emperor, zoals een recente biografie over hem heet.

Zelfs in de meest onrustige tijden wist Marcus zijn innerlijke rust te bewaren. Terwijl hij als keizer en strijder op veldtocht was, filosofeerde hij in de verloren uurtjes: ‘De mensen zoeken een plek om zich terug te trekken, op het platteland, aan zee, in de bergen […]. Maar dan begrijp je absoluut niets van filosofie. Je kunt je toch, wanneer je maar wilt, terugtrekken in jezelf?’