Home Op weg naar het einde: Het laatste huis

Op weg naar het einde: Het laatste huis

Door Pieter Hoexum op 13 december 2012

Cover van 03-2002
03-2002 Filosofie magazine Lees het magazine
Wittgenstein schrok toen hij op zijn zestigste te horen kreeg dat hij prostaatkanker had. Maar hij schrok nog meer van het bericht dat daarvoor een behandeling bestond. Hij wilde zijn laatste jaren niet slijten in een ziekenhuis, dus bleef hij zwerven tot kort voor zijn dood.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In één van de verschillende Beethovenmusea in Wenen is, naast een bizarre collectie memorabilia als brillen en plukken haar, een deur tentoongesteld. Het is de deur van het laatste, maar inmiddels gesloopte, huis dat door Beethoven bewoond werd; dit is dus de deur waardoor zijn gekiste lijk naar buiten is gedragen om begraven te worden, op 29 maart 1827.

Er zijn opvallend veel sporen van Beethoven bewaard gebleven en gekoesterd. Het is dan ook vreemd dat ‘het laatste huis’ gesloopt is, zeker omdat daar een ander beroemd geworden sterfgeval plaatsvond. Op 4 oktober 1903 pleegde in dat zelfde huis namelijk de drieëntwintigjarige en toen nog onbekende Otto Weininger zelfmoord. Dat Weininger precies op die plek een einde aan zijn leven maakte is niet toevallig, je zou kunnen zeggen dat hij zodoende dichter bij het genie Beethoven wilde komen. De geniecultus rond Beethoven had na diens dood ronduit potsierlijke vormen aangenomen. Hij was gaan gelden als het ultieme genie, als de onaangepaste, ruwe en getergde kunstenaar die vanuit het niets sublieme kunstwerken te voorschijn tovert.
 
Het feit dat Weininger zelfmoord pleegde was achteraf gezien ook verklaarbaar. Dat werd duidelijk uit zijn boek Geschlecht und Charakter, dat in het voorjaar van 1903 was verschenen. In dat boek schetst Weininger een soort wijsgerige psychologie van de geslachten, maar bovenal een monstrueuze geniecultus: ‘het vrouwelijk’ staat volgens hem voor het laag-bij-de-grondse en ‘het mannelijke’ voor de genialiteit van de hemelbestormer. Volgens Weininger heeft ieder mens van beide iets in zich, maar niet iedereen heeft van beide polen evenveel. En passant kon hij zodoende homoseksualiteit verklaren: dat zijn mannen met teveel vrouwelijkheid. In overeenstemming met de tijdgeest knoopt Weininger daar dan nog een bizarre rassenleer aan vast, een antisemitisme om precies te zijn. Inderdaad: Weininger maakt het zichzelf als joodse homoseksuele homo- en jodenhater niet gemakkelijk.

De zelfmoord van Weininger maakte van hem op slag een beroemdheid, een cultfiguur en zijn boek werd het gesprek van de dag. Voor de hedendaagse lezer is dat misschien onbegrijpelijk, op ons maakt Weiningers theorie een hysterische, om niet te zeggen lachwekkende indruk. Maar ook de destijds veertienjarige Ludwig Wittgenstein ontkomt niet aan de betovering van Weininger en zijn boek. Volgens biograaf Ray Monk heeft Wittgenstein Weininger als schooljongen al gelezen en heeft het zijn hele latere leven en leer sterk beïnvloed; vandaar de titel van Monks biografie: The duty of genius, in het Nederlands wat al te vrij vertaald als Het heilige moeten.

 

Dat drie van Wittgensteins broers zelfmoord pleegden zal ook rol gespeeld hebben bij zijn fascinatie voor Weininger. Bovendien worstelde Wittgenstein net als Weininger met zijn joods-zijn en homoseksualiteit. Ludwig Wittgenstein werd in elk geval veelvuldig geplaagd door depressies en zelfmoordneigingen. Maar hij overleeft dat en sterft ‘pas’ in 1951, vlak na zijn tweeënzestigste verjaardag. Hij heeft dan al verschillende levens achter de rug, zou je kunnen zeggen. Niet voor niets spreken de handboeken van ‘Wittgenstein I’ en ‘II’, ofwel de Wittgenstein van de Tractatus (verschenen in 1921) en de late Wittgenstein van de Filosofische onderzoekingen (postuum verschenen in 1953). En daar zou je nog talloze ander ‘Wittgensteins’ aan toe kunnen voegen: Wittgenstein de architect, de onderwijzer, de kluizenaar, de erfgenaam van een enorm fortuin die alles wegschenkt, de excentrieke vrijgezel die worstelt met zijn (homo)seksualiteit, de hoogleraar filosofie te Cambridge, enzovoort, enzovoort. Al met al vormt het een onbegrijpelijk, raadselachtig amalgaam dat juist vanwege die onbegrijpelijkheid voor velen grote aantrekkingskracht heeft: je kunt van hem maken wat je maar wilt, het klopt altijd. Iemand vertelde me eens, of het waar is weet ik niet, dat hij een lezing op een Wittgensteincongres had gehoord over Wittgenstein en milieuvervuiling, waarbij de spreker refereerde aan enkele chagrijnige opmerkingen van Wittgenstein over de automobiel.

Twee jaar geleden gaf Wereldbibliotheek een Nederlandse vertaling van gebundelde brieven van Wittgenstein uit dat nu eens een redelijk compleet beeld van de denker geeft. Zorgvuldig zijn de zeer uiteenlopende personen met wie, en onderwerpen waarover, hij correspondeerde gekozen. Hij komt uit die brieven naar voren als een moeilijk mens, iemand die het zichzelf en zijn omgeving zeer moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk maakt. Hij lijkt niet in staat tot normaal menselijk contact, hij eist van zichzelf en anderen steeds het uiterste: het is alles of niets. Men kan daar bewondering voor hebben, men kan het ook aanstellerij vinden.

Tijdens de laatste jaren van zijn leven heeft Wittgenstein een tamelijk intensief contact met Norman Malcolm, een Amerikaan die bij hem in Cambridge college had gelopen en later terugkeerde naar de Verenigde Staten om uiteindelijk hoogleraar filosofie te worden aan Cornell University. Wittgenstein bezoekt hem in de zomer van 1949 in Amerika en stuurt hem vele brieven. Deze Malcolm schrijft later een heel mooi boekje met zijn herinneringen aan Wittgenstein en neemt daarin ook die brieven op (waarvan er vele zijn opgenomen in het Nederlandse brievenboek). De brieven gaan over van alles en nog wat, hoewel ze nooit erg lang zijn: Wittgenstein is nogal kort van stof en springt van alledaagse onderwerpen over op filosofische vraagstukken. Een constante in de brieven zijn Wittgensteins bedankjes voor de toegezonden Amerikaanse detectiveblaadjes waar hij zo van smult; maar Malcolm wordt ook wel eens gevraagd zijn vrouw te bedanken voor het verstellen van een jas.


Bij zijn bezoek aan Malcolm in 1949 is de gezondheid van Wittgenstein al zeer zwak en als hij bij terugkomst een dokter consulteert, stelt die prostaatkanker vast. Wittgenstein schrikt echter pas echt als blijkt dat er een behandeling voor is. Hij ziet er enorm tegenop opgenomen te worden in een ziekenhuis (zeker een Engels ziekenhuis!) voor een behandeling die zijn leven alleen maar zou rekken zonder dat hij echt kan werken, dat wil zeggen filosoferen. De laatste jaren leidt hij een wat zwervend bestaan, hij heeft geen huis meer maar verblijft steeds bij familie of vrienden of huurt ergens korte tijd een kamer of huisje. In januari 1951 is Wittgenstein er zo slecht aan toe dat hij permanente verzorging nodig heeft en trekt hij in bij de huisarts van Von Wright, de bevriende Finse filosoof die hem als hoogleraar filosofie in Cambridge had opgevolgd. Die huisarts woonde aan het einde van Storey’s Street en zijn huis wordt dan ook wel ‘Storey’s End’ genoemd; hoe toepasselijk dat Wittgenstein daar op 29 april sterft.

De laatste brief aan Malcolm dateert van 16 april (1951). Enkele vrienden van Wittgenstein zouden eind april op bezoek komen, maar langzamerhand wordt duidelijk dat hij dat niet zal halen. Vlak voordat hij op 27 april buiten westen raakt vraagt hij de vrouw van de huisarts nog de vrienden te zeggen dat hij een prachtig leven heeft geleid: ‘Tell them I’ve had a wonderfull life’. Malcolm maakt hier zijn memoires enkele mooie gereserveerde aantekeningen bij. Als hij denkt aan Wittgensteins pessimisme en aan zijn behoefte aan liefde terwijl hij die steeds zo ruw afstootte, is hij geneigd te geloven dat Wittgensteins leven juist zeer ongelukkig was. Maar later voegt hij daar een ontroerende voetnoot aan toe, waarin hij zich herinnert hoe intens de vriendschappen waren die Wittgenstein had en hoe waardevol die voor hem waren, hoe hij intens kon genieten van zijn intellectuele inspanningen; ook al was hij nooit tevreden met het resultaat (en publiceerde hij tijdens leven nauwelijks), het werken aan, en discussiëren over zijn manuscripten moet Wittgenstein toch gelukkig gemaakt hebben.