Schrijver en filosoof Jannah Loontjens vindt dat de positieve werkingen van drank en drugs te weinig gewaardeerd worden. Een lofzang op de roes.
Van de zeven hoofdzonden, die je als een christelijke vorm van zelfhulpprincipes kunt beschouwen, is onmatigheid misschien wel het sterkst geïnternaliseerd. Geniet, maar drink met mate. Of eigenlijk: drink helemaal niet! Eet niet te veel en niet te vet. Ooit waren vetrollen rond buik en dijen nog een symbool van welvaart, tegenwoordig is juist het getrainde, slanke lijf een teken van beschaving. Overgewicht en drankzucht worden niet langer met geld, noch met macht geassocieerd, maar veeleer met lower class.
Zelf heb ik een hekel aan sporten. En ik hou ontzettend van lekker eten. Ik hou van aardbeien met slagroom. Van rode wijn. Van bier in de zon. Of een glas Pernod als het echt heet is. Net een glas te veel, op mijn balkon, waar ik naar de boomkruinen kijk die ineens dieper groen lijken te glanzen, de bladeren die zinderen en de wolken die als heldere roomsculpturen in het onpeilbare blauw drijven. Ik kan intens genieten, maar mijn geweten plaagt me ook en zegt me te minderen en meer te bewegen, dat ik móét gaan sporten.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Als ik in de avond door het Vondelpark fiets en daar de toenemende hoeveelheid hardlopers en fitnessgroepjes bezig zie, vraag ik me toch weleens af of dit nu werkelijk de bedoeling is. Hebben wij dit leven gekregen om zo verbeten met onze gezondheid bezig te zijn, met als hoogste doel zo lang mogelijk op aarde te blijven? Ik moet hierbij aan Nietzsche denken, die in De geboorte van de tragedie schrijft: ‘Deze arme lieden hebben er geen benul van hoe lijkbleek en spookachtig hun “gezondheid” eruitziet, wanneer de gloed van het leven van de dionysische dwepers aan hen voorbijtrekt.’
Nietzsche bezingt de bevrijdende werking van de roes, als gevolg van ‘narcotische dranken’ of andere fysieke vervoering. De roes doorbreekt ‘alle starre vijandige grenzen’ en laat ‘het subjectieve in vergetelheid verdwijnen’. Deze bedwelming is volgens Nietzsche een onmisbaar deel van kunst en kunstzinnigheid.
Gula
Als ‘het subjectieve in vergetelheid verdwijnt’, zoals Nietzsche het beschrijft, bevrijdt het denken zich van restricties die je normaal ervaart en begeeft het voorstellingsvermogen zich buiten de gebaande paden. Ik herken mij in deze beschrijving; ook bij mij kan de bedwelming het scheppingsproces in een stroomversnelling voeren. Onder invloed van alcohol doorbreek ik vertrouwde en bekende gedachten en waagt mijn verbeelding zich onbezonnen op nog onverkend terrein. Nog niet eerder gedachte zinnen en beelden komen in mij boven, of liever: ik vind ze, struikel over ze, alsof ze er al lagen, voor het oprapen; ik hoefde ze niet eens te bedenken. Deze momenten zijn puur genot, mijn verbeelding huppelt en maakt radslagen.
Al speelt dit alles zich in mijn verbeelding af, de gedachten uiten zich in taal. Natuurlijk heeft de bedwelming effect op de zintuigen: muziek en aanrakingen worden intenser, de visie dringt tot nog een diepere laag in de kleurschakeringen door en ziet de ziel van de dingen, van de bomen en voorwerpen, die zich anders schuchter schuilhoudt. Maar als het om literaire ideeën gaat, draait het om de verwoording van deze indrukken. Zoals Hegel al duidelijk maakte, is denken onlosmakelijk verbonden met taal. Een gedachte die nog niet is verwoord, bestaat nog niet volledig als gedachte.
Het is juist de gelukzaligheid van de roes waar de geestelijken voor waarschuwen; genot en schijnbaar zinloze vervoering leiden af van de godsvrees. Toch lijkt op het beroemde schilderij dat Jheronimus Bosch maakte van de zeven hoofdzonden, de gulzigheid – ‘Gula’ – de meest aangename en ook onschuldigste zonde. Je ziet een man met bolle buik en stevige korte benen aan een tafel zitten waarop spijzen staan opgediend; hij brengt een vork naar zijn mond, zijn oog gericht op de kip die een vrouw binnen draagt. Interessanter vind ik evenwel de man die naast de tafel staat en uit een karaf drinkt alsof zijn leven ervan afhangt, met zijn hoofd achterover, zijn beide handen rond de kruik gevouwen. De gulzigheid spat ervanaf, de drank – ik neem aan dat het goudgele vocht bier is – gutst langs zijn kin. Hij is dun als een lat, zijn kleding is versleten. Hij drinkt uit een vurig verlangen naar beneveling, uit een verlangen naar een vlucht uit de harde werkelijkheid. En wie geeft hem ongelijk?
Drank is het cultureel geaccepteerde roesmiddel. Weinigen kijken ervan op als iemand lallend van dronkenschap over straat zwalkt, maar als iemand openlijk een joint rookt, worden zelfs hier in Nederland de wenkbrauwen opgetrokken. Toch is alcohol beslist geen minder sterk bedwelmingsmiddel.
Alcohol wordt doorgaans als een sociaal genotsmiddel gezien; je gaat er gemakkelijker van praten, laat de zelfcensuur wat los. Maar ik moet bekennen dat ik er vooral van kan genieten als ik alleen ben. Ik schenk mezelf een glas wijn in en pak een boek – het genot betreft voor mij de verwijding van het voorstellingsvermogen, de intensivering van de relatie tussen de verbeelding en taal. Hoewel een deel van mijn ideeën voor mijn romans, verhaalwendingen of dialogen onder enige bedwelming tot mij komt, werk ik de ideeën doorgaans in wakkere, nuchtere staat uit. Naast de dionysische bevrijding heb je voor het talige uitwerken ook het apollinische overzicht nodig. De zoektocht naar de juiste woorden en het ontstaan van klinkende zinnen, die het oorspronkelijke idee sublimeren, bestaat evenwel niet helemaal los van de momenten van vervoering. In de roes kan een innerlijke concentratie zich verdiepen.
Tekst loopt door onder afbeelding
Illustratie: Berend Vonk
Veel schrijvers worden onder invloed in hun gedachten gestimuleerd en zoeken voor de kunstzinnige bevlogenheid de roes op. Percy Shelley meende dat hij onder invloed van laudanum (opium in vloeibare vorm) beter in staat was sociale normen en opvattingen los te laten. Wilhelm Friedrich Hegel hield al op jonge leeftijd van stevig drinken. Sartre en De Beauvoir begonnen in de middag met whisky, om die later op de dag aan te vullen met wijn en amfetamine. Ook Marguerite Duras schreef als ze beneveld was. Arthur Rimbaud zocht de poëtische geestdrift onder invloed van drank, vooral absint, en drugs. Baudelaire hield van alcohol, hij schreef:
Wees altijd dronken! Dat is alles, het enige wat er
toe doet. Om niet de helse last te voelen van de Tijd die je
schouders breekt en je naar de aarde drukt, moet je je
onophoudelijk bedrinken
Het is niet mijn bedoeling om alcoholisme of onmatig drugsgebruik te romantiseren, laat staan de ellende van verslavingen te ontkennen, maar enkel op de gevaren van genotsmiddelen wijzen getuigt van een armoedige kijk op leven en denken. Hameren op matigheid leidt niet alleen tot een levenslang schuldgevoel bij christenen; je bent immers nooit matig genoeg, en de grens met de aardse, zondige verlangens is algauw overschreden. Maar met ononderbroken matigheid verdwijnt ook een zekere intensiteit, de mogelijkheid van de vlucht uit het bekende, de bevrijdende ervaring die geestverruimende middelen je kunnen geven. Zoals schrijver Hafid Bouazza in zijn bloemlezing Roes schrijft: ‘Ik prijs drugs omdat ze de onmetelijkheid van de menselijke verbeelding bewijzen en vieren en haar teugels laten vieren.’
Mystiek
De benevelde vervoering kan ook voor gelovigen een bron van mystieke, goddelijke ervaringen zijn. Gerard Reve verklaarde op het moment dat hij zich aansloot bij de rooms-katholieke kerk dat hem een religie voor ogen stond ‘waarvan de belijder niet anders zal beogen dan zichzelf openen voor God’. Dit ‘openen’ voor God klinkt mij in de oren als een jezelf opgeven, oftewel als een verlies van de eigen subjectiviteit, zoals Nietzsche de roes beschrijft. Misschien komt dit ook door een anekdote die mijn vader me eens vertelde. Hij kende Reve persoonlijk en de priester Lambert Simon, die Reves doopvader was, was een huisvriend van mijn grootouders. Zo wist hij dat Reve eens aan pater Simon vroeg of Jezus eigenlijk ook veel wijn dronk. Waarop de priester antwoordde: ‘Mateloos, hij dronk mateloos.’
Bouazza vertelt in zijn inleiding van Roes dat ‘in de aardlagen van het orakel van Delphi resten zijn gevonden van hallucinogene gassen (ethyleen), de dampen die de orakels opsnoven voordat ze hun cryptische boodschappen doorgaven. In de pijp van Shakespeare zijn resten van cocaïne gevonden. Blijkbaar werden met de tabak cocabladeren vermengd – de tabak die de Maya’s rookten was de Nicotina rusticana; deze is veel sterker en heeft een hallucinogene werking.’
Geestverruimende middelen werden niet zomaar als genotsmiddelen gebruikt, maar vormden ook een belangrijke stimulans voor schrijvers en mystici. De soefische dichter en mysticus Hafez beschrijft niet de moskee, maar de kroeg, of de taveerne, als zijn plek van inspiratie. In het Perzisch is het woord voor ‘kroeg’ garobaat, dat letterlijk betekent ‘de plek waar ruïnes ontstaan’, de plaats dus waar je jezelf tegenkomt en jezelf kapotmaakt, daar waar je jezelf ontmaskert. Deze ontmaskering is nodig om door het gewone heen te prikken en tot de onderliggende lagen van ons wereldbeeld, onze beleving en ons gevoel en denken door te dringen. De roes is niet enkel genot. Nietzsche schrijft: ‘In de grootste vreugde klinkt een schreeuw van ontzetting of een klacht vol verlangen over een onvervangbaar verlies.’
Kater
Wat maakt onmatigheid eigenlijk zo zondig? Je doet er de ander in principe toch geen kwaad mee? Bovendien zorgt bovenmatige consumptie zelf al voor de nodige straf – denk aan misselijkheid, dubbelzien en verlies van evenwicht, en de kater die de dag erna met een hamer op je hoofd slaat. Bovendien wil ook de drinker eigenlijk een zekere mate in de mateloosheid behouden. ‘Geen drinker wil starnakelzat worden’, schrijft A.F.Th. van der Heijden. ‘Hij wil de roes, die na een beperkt aantal glazen in hem is neergedaald, vasthouden zoals die is, en hij doet dat door de bereikte euforie te conserveren – met een volgend glas.’
Maar de grens van de matigheid is algauw overschreden. Zodra je meer nuttigt dan nodig is voor een gezond bestaan, begeef je je al op het gebied van de zondige, zelfzuchtige verzadiging. Vroeger werd er onderscheid gemaakt tussen de zonden van de geest – hoogmoed, jaloezie, wraak, luiheid en hebzucht – en de zonden van het vlees: lust en gulzigheid. Het is een opmerkelijk onderscheid, omdat het veronderstelt dat de verlangens naar verzadiging en bedwelming puur lichamelijke hunkeringen zijn, terwijl het genot toch juist in het geestverruimende effect ligt, in de ontspanning en in de verinnerlijkte concentratie. Je zou wellicht beter een onderscheid kunnen maken tussen de zonden waarmee je de ander kwaad doet en de zonden waarmee je enkel jezelf schaadt. Mateloosheid is een zonde waarmee je ten eerste alleen jezelf te gronde richt – gesteld dat de intoxicatie je niet in een van de andere zonden doet vervallen.
‘Waarom genotschuwen altijd genotzuchtigen moeten bedillen, is een van die merkwaardige menselijke trekken die ik nooit zal begrijpen’, verzucht ook Bouazza. Toch stond in de veertiende-eeuwse lijsten van hoofdzonden Gula bovenaan. Genot of geestelijke vervoering leidt nu eenmaal af van godsvrees en het plichtsgevoel, die de kern vormden van een vroom bestaan. Als nederigheid en soberheid verlangd worden, vormt uitbundigheid een bedreiging. Bovendien wil het geloof in wezen ook knechten: nederige onderwerping aan de grote alziende. Juist in genot ervaren we het tegenovergestelde, namelijk persoonlijke vrijheid.