Het antwoord op ongelijkheid is vaak herverdeling. Maar is er niet meer nodig? Leon Heuts pleit voor een morele heroriëntatie. Willen we leven in een voortdurende strijd met anderen, willen we wel meedoen met de ratrace?
Op de middelbare school beschikte ik nooit over de merkkleding die je nodig hebt om mee te tellen. De school stond in de wijk Tongelre, in Eindhoven. Een ietwat armoedige volkswijk, maar omdat de school goed bekendstond, stuurde de top van Philips (wonend in dorpen rond Eindhoven, zoals Aalst-Waalre) hun kinderen ernaartoe. Het resultaat was een fascinerend amalgaam van volkse scholieren, met stonewashed jeans en – toch nog dure – sneakers van Puma of Adidas, en zogeheten ‘kakkers’, met polo’s en ruitjesbroeken van merken die ik nooit kon onthouden. Ik had dure sneakers noch een polo, en ik weet nog goed hoe graag ik in elk geval iets wilde hebben waardoor ik mee zou tellen. De merken stonden – en het is vandaag niet anders – voor méér dan kwaliteit (als die al zo bijzonder was); ze hadden ook een symbolische waarde. Ze vertegenwoordigden een sociale code. Meedoen, erbij horen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Ik zag bijvoorbeeld hoe een klasgenootje achteloos een sportjack van Adidas aantrok toen het buiten een beetje begon te regenen, en ik keek naar de glimmende hemelsblauwe stof, met daarop de drie strepen… Het verlangen ook zoiets te dragen zal ik me altijd herinneren; ik moest ernaar blijven kijken, ik werd erdoor geconsumeerd. Ik was dat jasje. Tegelijkertijd was het vanzelfsprekend dat ik, omdat ik het niet droeg, aan die jongen ondergeschikt was. Het jasje zorgde tegelijkertijd voor een hiërarchie en leidde tot psychische verlamming. Hij stond boven mij; ik was beslist niet gelijk aan hem, en ik vroeg me nooit af waarom.
Toch vraag ik me nu af hoe zeker dat klasgenootje was van zijn plek. Iedereen kent de fragiele sociale verhoudingen op de middelbare school; niemand is zeker van zijn positie, en de codes kunnen voortdurend veranderen. Iedereen zal dat wel herkennen, en ik denk dat er een belangrijke les in schuilt als het gaat om ongelijkheid. De discussies over ongelijkheid gaan doorgaans over verschillen in kapitaal of bezit – zeker sinds het succes van Kapitaal van de 21ste eeuw van Thomas Piketty. De Franse econoom heeft dan ook een typisch materiële oplossing: kapitaal zwaarder belasten. Gezien de explosief groeiende verschillen tussen de absolute bovenklasse – de 1 procent – en de rest van de wereldbevolking lijkt me dat een noodzakelijke maatregel. Tegelijkertijd is het beperkt. Het is minstens net zo belangrijk om de sociale, symbolische en psychologische redenen boven water te krijgen waarom we elkaar gevangenhouden in een rangorde en ongelijkheid als een gegeven te accepteren. Want wat op de middelbare school gebeurt, zien we ook in de wereld van volwassenen. Het gaat misschien niet om een jackje van Adidas, maar om auto’s, huizen, reizen, een grote boekenkast, of een promotie die je collega krijgt en jij niet. Het gaat ook om het juiste leven leiden – althans, zoals dat wordt voorgeschreven door een maatschappelijke norm. Succesvol zijn, jong en mooi blijven, een fijne partner, een goed seksleven, slimme kinderen, niets missen, alles uit het leven halen. De inzet is nog steeds dezelfde als op de middelbare school: status, meedoen, erbij horen. En het fundament waarop dit is gebouwd, zijn de angst status te verliezen en de begeerte hoger te klimmen op de sociale ladder. Is dat het sociale ordeningsprincipe dat we werkelijk prefereren?
Morele vraag
Een succesvol leven is méér dan alleen bezit – succes vertegenwoordigt een symbolische waarde, die vooral ook door anderen feilloos wordt herkend. En er is eenzelfde psychische verlamming: niemand vraagt zich af of een dergelijke sociale ordening, gebaseerd op angst en begeerte, eigenlijk normaal is. Naast de materiële aanpak van Piketty moeten we een dieperliggende, morele vraag stellen waarom we een samenleving accepteren waarin angst en begeerte zo’n ordenende rol spelen. Maar we maken ons liever moe in de ratrace naar een hoge sociale status: een goede baan, fijne kinderen – die we ook nog eens opzadelen met talloze activiteiten. Muziek, sport, een tweede taal… Ook een kind vertegenwoordigt immers status.
De vraag waarom we ongelijkheid als een gegeven zouden moeten beschouwen is hét thema van Vertoog over ongelijkheid tussen
mensen van Jean-Jacques Rousseau uit 1754. Het is een relatief korte tekst, maar de invloed ervan kan moeilijk worden overschat. Het traktaat was een belangrijk document in aanloop naar de Franse Revolutie en had een diepe invloed op denkers als Kant, Hegel en Marx. Het vertoog is een gewaagde onderneming; om zicht te krijgen op waarom er ongelijkheid tussen mensen bestaat, denkt Rousseau alle sociale en culturele factoren weg en speculeert hoe een mens in een natuurlijke toestand zou zijn en handelen. Het klinkt vergezocht, maar Rousseau schetst een dilemma dat zeker voor veel hedendaagse ouders invoelbaar is. Tot op welke hoogte ga je bijvoorbeeld mee met de wedloop in kleding en games die bij kinderen zo bepalend is? Kunnen we de invloed van reclame en status niet wegdenken, om terug te keren naar een meer oorspronkelijke omgang? In een tijd waarin een traktatie op lagere scholen van een jarig kind al een statusding is geworden – een snoepzak is allang niet meer genoeg – zijn dat logische vragen.
Rousseau speculeert dat de mens in een natuurlijke staat vooral een solitair bestaan leidt. Er is weinig interactie en daartoe is ook geen reden. De mens leeft van wat de natuur hem biedt. Er bestaat ongelijkheid in deze natuurlijke staat, maar die is louter fysiek. De ene mens is sterker of sneller dan de andere, maar tot veel problemen leidt dat niet. Sterker nog: voor zover de natuurmens met anderen te maken heeft, staat hij welwillend tegenover hen. Het is natuurlijk een gedachte-experiment, maar zeker ook verfrissend. Stel je een wereld voor zonder Xbox, Adidas-jacks, vakanties naar Tanzania, promoties, festivals waar je bij moet zijn, l’Oreal, botox, fitnesscentra et cetera. Er is in zo’n wereld geen reden voor afgunst. En hoewel we misschien niet zonder al die producten zouden kunnen of willen, verlangen we vaak naar een zekere eenvoud en om even niet de competitie met anderen aan te gaan. Want dat is het, stelt Rousseau. Wat een samenleving soms zo lastig maakt, is niet alleen dat de een meer bezit dan de ander, maar ook dat we ons met anderen vergelijken en willen worden bewonderd. Rousseau spreekt van amour-propre als een belangrijke drijfveer – een moeilijk te vertalen term, maar ‘ijdelheid’ komt in de buurt. De natuurmens is niet ijdel; ijdelheid is altijd een sociale eigenschap, want de ijdele mens heeft anderen nodig om te worden bewonderd. De Franse literatuurwetenschapper René Girard noemt het in de twintigste eeuw ‘mimetische begeerte’, van ‘mimesis’ of ‘nabootsing’. We begeren wat de ander heeft, en willen zelf worden begeerd.
De amour-propre heeft ook een verlammend effect. Want maar weinigen vragen zich af of ijdelheid wel een geschikte manier is om een samenleving op te bouwen. Volgens Rousseau zie je die vanzelfsprekendheid al bij bezit. Hij speculeert dat de samenleving begint op het moment dat iemand paaltjes om een stuk grond slaat en uitroept: ‘Dit is nu van mij!’ In plaats van die persoon uit te lachen, werden anderen afgunstig en streefden eveneens naar bezit. Sterker nog: we vinden verschillen in bezit of eigendom volstrekt normaal. Rousseau zegt dat de rijken en machtigen de armen een loer hebben gedraaid. Aan de armen werd gezegd: we creëren een samenleving waarin vrijheid en veiligheid gewaarborgd zijn. Maar in feite zijn een samenleving en haar wetten alleen een manier om ongelijkheid te legitimeren. Te speculatief? Waarom rukken we niet massaal op naar het financiële district in Londen om verhaal te halen – ook niet na de kredietcrisis, toen duidelijk werd hoe het immorele gedrag van topbankiers onze samenleving in gevaar brengt? Wat let ons? Een mogelijk antwoord van Rousseau: ons geloof in de rechtsstaat. En een psychische verlamming: onze heimelijke bewondering voor mensen met succes, en de begeerte ooit te zijn zoals zij. Stiekem willen we allemaal de Wolf of Wall Street zijn, master of the universe.
Naast grote verschillen in eigendomsverhoudingen accepteren we evengoed het belang van status. De hedendaagse filosoof en publicist Alain de Botton noemt het ‘statusangst’, en vergelijkt het moderne ego met een opgeblazen ballon. Status is zo belangrijk dat één klein speldenprikje – een promotie van een collega, een robotgrasmaaier van je buurman – voldoende is om leeg te lopen in onzekerheid. Dus vinden we het volstrekt normaal dat sterretjes zonder talent worden bewonderd, of dat jonge vrouwen elkaar gek maken met een slankheidscultus. We houden elkaar gevangen in status.
Burn-out
De vraag is natuurlijk tot op welke hoogte dit erg is. Een zekere mate van competitie is uitdagend. Maar we moeten ons afvragen of we in deze tijd niet te ver gaan. We putten ons vreselijk uit om mee te doen. De nieuwe Denker des Vaderlands Marli Huijer stelt bijvoorbeeld terecht de enorme druk op dertigers aan de kaak. In de korte tijd tussen – pakweg – 28 en 40 moet alles plaatsvinden om het leven een succes te maken. Een mooie carrière, én jonge kinderen, én natuurlijk altijd fit en sportief. De burn-out, dé ziekte van deze tijd, ligt voortdurend op de loer.
We leven in een samenleving waarin het belang te slagen dermate zwaar weegt dat we elkaar makkelijk in de greep houden van onderling vergelijken. Dit klinkt negatief, maar dit besef biedt ook een kans. Thomas Piketty wil bijvoorbeeld de explosief groeiende ongelijkheid bestrijden met een materiële herverdeling: belasten van kapitaal. Maar waarom zouden zeer kapitaalkrachtigen, die vaak ook veel politieke macht hebben, met dat verhaal meegaan? Misschien is de bereidheid daartoe groter als we beseffen dat statusgevoeligheid altíjd een rol speelt, zowel bij arm als bij rijk. Ook achter de gated communities – misschien wel juist daar – is er angst. Bijvoorbeeld voor de hordes armen die buiten de muren staan. Zoals Rousseau schrijft: ‘Ontzet nu hij met een nieuw kwaad te maken krijgt, rijk en ellendig tegelijk, verlangt hij te ontsnappen aan zijn rijkdommen.’ Leidt die voortdurende strijd, die iedereen gevangenhoudt, tot een bevredigend leven? Met die vraag begint het besef dat ongelijkheid niet alleen een materieel probleem is, maar ook een sociale en psychische kwestie, waarin iedereen elkaar in de greep houdt.
Ik ben niet naïef en weet dat dit slechts het begin is van een andere manier van denken. Maar ik ben er wel van overtuigd dat een oproep tot materiële herverdeling niet voldoende is. Ongelijkheid is geen materieel, maar een moreel probleem. Wat vinden wij een goed leven en een rechtvaardige samenleving? Een morele heroriëntatie is noodzakelijk, en dat is niet eenvoudig. Toch zijn er aanknopingspunten. Volgens Rousseau kunnen we de ijdelheid of amour-propre ombuigen, van onderling vergelijken en een oneindige ratrace naar de trots iets te betekenen voor de samenleving als geheel. IJdel zullen we altijd blijven, en dat is ook niet erg, maar dat betekent wel dat we gevoelig zijn voor de status iets voor anderen of de samenleving te betekenen. Dat geldt voor sommige superrijken, zoals Warren Buffett en George Soros. Maar er zijn tal van initiatieven denkbaar, zoals een economie die is gebaseerd op delen of open source, een zogeheten share economy, waarin ook internet een rol speelt. Trots is ook zorg dragen voor kleinschalige gezamenlijke projecten, van buurthuizen en collectieve zonnepanelen tot broodfondsen. Het zijn maar een paar voorbeelden. Ongelijkheid is daarmee natuurlijk niet van de baan – en volledige gelijkheid, behalve voor de wet, is ook niet wenselijk. Maar het maakt van ongelijkheid wel een morele kwestie, in plaats van een gegeven. In de kern komt het daarbij neer op een revitalisering van de publieke zaak of het algemeen belang – wat ook prima kan op het niveau van buurten of gemeenten. En nee, dat hoeft niet paternalistisch of antiliberaal te zijn. Vroegere liberale denkers als John Stuart Mill wisten al feilloos dat individuele ontwikkeling en goed burgerschap prima samengaan. Maar zowel hij als Rousseau stelde dat dit een hele klus is. Het begint al bij opvoeding en scholing. Hoe voeden we onze kinderen zo op dat ze beter bestand zijn tegen de onderlinge wedijver om spullen en merken? Hoe definiëren we het belang van onderwijs: slechts als springplank naar een carrière? Wat is de waarde van een universiteit: efficiency en winst maken? Vragen te over, maar zonder moreel besef hoeven we er niet eens aan te beginnen.