Home Omgekeerde bewijslast
Mens en techniek

Omgekeerde bewijslast

Door Wijnand van Leeuwen op 22 augustus 2013

Omgekeerde bewijslast
Cover van 09-2013
09-2013 Filosofie magazine Lees het magazine

“Als u niets te verbergen heeft, heeft u ook niets te vrezen,” sprak de Britse minister van Buitenlandse Zaken uit naar aanleiding van het debacle rondom de spionagepraktijken van de NSA. Zij blijken informatie te verzamelen uit alle hoeken van het internet over zoveel mogelijk mensen. Dit alles uit naam van de “war on terrorism”. Het wordt door velen beschouwd als een grove inbreuk op de privacy van niet alleen Amerikaanse burgers, maar burgers over de gehele wereld. De Britse minister rechtvaardigde met het bovenstaande zinnetje de schendingen van privacy die Engelse instanties gepleegd hadden in samenwerking met de NSA. Hij is hierin echter niet de eerste. “Als u niets te verbergen heeft, heeft u niets te vrezen” is een standaard rechtvaardiging geworden van grove schendingen van privacy over de gehele wereld, zelfs als die spionage over de grens reikt. Hoe grover de schending, hoe minder we te vrezen hebben, lijkt wel.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Maar in hoeverre is dit argument eigenlijk ook daadwerkelijk een rechtvaardiging? Is het dat überhaupt wel? “Als u niets te verbergen heeft, heeft u ook niets te vrezen” is naar mijn mening óf betekenisloos óf een contradictio in terminis. Deze zin is niet alleen een slechte rechtvaardiging, het is zelfs geen consequente positie. Het ondermijnt zichzelf. Om dit duidelijk te maken is het nuttig deze rechtvaardiging, die ik hierna voor het gemak ook zo zal noemen, eens nader te onderzoeken.
 
“Als u niets te verbergen heeft, heeft u niets te vrezen,” luidt de rechtvaardiging dus. Dat betekent dat als u wel iets te verbergen heeft, u wel iets te vrezen heeft. Wat we hier nou precies te vrezen hebben doet er hier niet toe. Misschien hebben we een celstraf te vrezen, meer schendingen van onze privacy of misschien wel gewoon een ferme tik op de handen. Het maakt voor de inconsistentie van de rechtvaardiging niet uit. Het gaat hier om het verbergen. “Iets te verbergen hebben” is namelijk verwijtbaar, anders zou vrees hierin geen plaats hebben. De vraag wordt dan: wat is er precies zo verwijtbaar? Heel simpel, zou de Britse minister antwoorden: iets te verbergen hebben! Maar wat is dat dan? Wat betekent het?
 
In het dagelijks leven zegt men wel eens over een ander dat hij “iets te verbergen heeft.” Na een verdacht ontwijkend antwoord of een rare manier van spreken ontstaat het vermoeden dat er iets gebeurd is dat niet prijs gegeven mag worden. Er is iets gebeurd dat verwijtbaar is, anders zou er openheid over kunnen zijn. Het verbergen lijkt dan het doel te hebben om consequenties of verdere problemen te vermijden. Van iemand zeggen dat hij iets te verbergen heeft betekent dus eigenlijk dat er het vermoeden bestaat dat hij iets verwijtbaars heeft gedaan en dat om welke reden dan ook dat achter houdt.

Verassingsfeest

Dat bepaalde handelingen verwijtbaar zijn is duidelijk. Het verbergen van verwijtbare handeling is dat echter ook. Omdat de handeling verwijtbaar is, wordt het verbergen van die handeling ook verwijtbaar. Een verrassingsfeestje voor iemand organiseren vergt de nodige geheimhouding, rare ontwijkende antwoorden en over het algemeen vreemd gedrag. Er wordt dan ook iets verborgen, een stressvolle taak voor velen. Maar er wordt iets verborgen dat geenszins een verwijtbaar feit is. Uiteindelijk zal dan ook niemand het de organisator kwalijk nemen dat hij weken oneerlijkheid is geweest over die ene dag “die je toch maar gewoon vrij moest houden.” Hij zal er zelfs voor bedankt worden! Als echter blijkt dat deze persoon, naast een goede organisator van verrassingsfeestjes te zijn, ook een carrière als winkeldief heeft opgebouwd, wordt het verbergen opeens verwijtbaar. Het feit dat hij verborgen hield is verwijtbaar en daardoor het verborgen houden daarvan ook.
 
Als iemand dus écht iets te verbergen heeft, heeft hij iets verwijtbaars gedaan en houdt dat op verwijtbare wijze verborgen. Dé rechtvaardiging wordt dan eigenlijk: “Als u iets verwijtbaars hebt gedaan wat u verborgen houdt, heeft u iets te vrezen.” Aan het gedrag van een persoon is soms af te lezen of hij iets verborgen houdt. Hij kan een rare houding in een gesprek aannemen of heel simpel zeggen dat hij het ergens niet over wil hebben. Laten we er van uit gaan dat onze fictieve gesprekspartner zegt dat hij een bepaalde gebeurtenis voor zichzelf wil houden (dan weten we tenminste zeker dat hij iets te verbergen heeft). Op dat moment kunnen wij alleen maar zien dat hij iets verbergt, niet wat hij verbergt. We kunnen daarmee dus niet zeggen dat het verbergen verwijtbaar is omdat we het feit niet kennen. Als hij een verrassingsfeestje te verbergen heeft, hoeven we hem niets te verwijten aangaande het verbergen. Als hij echter de drankjes, hapjes en slingers van dat feest op een ‘minder dan legale wijze’ verkregen heeft, kunnen we hem wel degelijk het verbergen verwijten. Als we dan willen controleren of het verbergen van onze gesprekspartner wel of niet verwijtbaar is, zullen we hem moeten vragen zijn geheim prijs te geven!
 
We kunnen onze verdachte gesprekspartner dus nog niets verwijten. We kunnen alleen nog maar zeggen dat hij wellicht iets verwijtbaars heeft gedaan. Stel nu dat wij de confronterende observatie maken dat onze gesprekspartner wel erg verdacht bezig is en hij daarop antwoordt: “ik heb niets te verbergen.” Hij zegt dan in principe dat hij niet oneerlijk is over iets verwijtbaars. Hij houdt niets achter dat hem verweten zou kunnen worden, hij is slechts gesteld op zijn privacy. Maar wij willen er toch achter komen of we hem wel of niet iets moeten verwijten. Gelukkig is onze winkeldief/feestplanner een goede vriend van ons die niet zo secuur met zijn wachtwoorden omgaat. Wij kennen immers het wachtwoord voor zijn Facebook, E-mail en Twitter. Kortom, we kunnen er gemakkelijk achter komen of hij wel of niet iets verwijtbaars heeft gedaan. Helaas spreekt het niet voor onze morele integriteit dat op het moment dat onze gesprekspartner even het toilet bezoekt, wij zijn Facebook en E-mail doorkijken en erachter komen wat er gebeurd is: hij organiseert een verrassingsfeestje. Het verbergen was dus niet verwijtbaar. Opgelucht kunnen we het gesprek voortzetten en feliciteren hem het idee te hebben gehad een feestje te organiseren. Uiteraard neemt onze partner in gesprek dit ons niet in dank af. Maar, wij hebben een rechtvaardiging: “Het maakt niet uit. Als je niets te verbergen hebt, hoef je ook niets te vrezen!”
 
Wij zeggen op dat moment tegen onze gesprekspartner dat hij zijn recht op privacy heeft verkregen doordat het verbergen dat aan privacy ten grondslag ligt, voor hem niet verwijtbaar bleek. Hij heeft zijn recht op privacy verkregen doordat wij vanaf dat moment toe kunnen staan dat hij het verborgen houdt. Wij zullen immers aan niemand anders vertellen dat hij een feestje organiseert, maar hadden hem moeten aangeven als hij toch winkeldief bleek te zijn. Hij heeft dus het recht om iets achter te houden verkregen doordat wij dat specifieke stuk informatie verkregen hebben. Wij hebben zijn privacy geschonden om hem privacy te gunnen. Wij konden niet anders, want aan alleen het feit dat hij iets verborgen hield konden wij niet aflezen of hem dat nu verweten moet worden of niet. Wij moesten achter het feit komen om verwijtbaarheid vast te stellen. Hiermee zijn we aangekomen bij de twee manieren waarop dé rechtvaardiging zichzelf ondermijnt.
 
Ten eerste is de zin “als u niets te verbergen heeft, heeft u niets te vrezen” betekenisloos. Als ons recht op privacy immers bestaat en gerespecteerd wordt, kan men er niet achter komen of het feit dat iemand verborgen houdt verwijtbaar is. Stel dat de Britse minister dé rechtvaardiging uitspreekt vlak voor hij een forse inbreuk op onze privacy wil maken, dan blijkt dat de zin betekenisloos is. Hij zal immers alleen kunnen zien dat we iets verbergen, en niet wat we verbergen. We hebben op die manier nooit iets te vrezen – wat we dan ook te vrezen moge hebben – omdat de minister de verwijtbaarheid van het verbergen niet vast kan stellen. Als we stiekem de organisatoren van een feestje zijn, kan de minister niet bij die informatie omdat we een recht op privacy hebben. We hebben dus niets te vrezen! Hebben we ons echter toch verdiept in de duistere wereld van de winkeldiefstal, kan de minister ook niet bij die informatie. We hebben dan alsnog niets te vrezen! Het gevolg van de voorwaarde iets te verbergen hebben zal dus nooit bereikt worden. Het is dan volstrekt zinloos de voorwaarde te stellen.

Tegenspraak

Ten tweede is er de hoofdreden dat dé rechtvaardiging een inconsistente positie is: de contradictio in terminis, de tegenspraak in het begrip privacy. Het begrip privacy zelf wordt door dé rechtvaardiging een ander concept. In dit nieuwe concept komt een even nieuw idee voor die leidt tot een contradictie binnen het concept privacy zelf. Er moet, zoals bij onze gesprekspartner, een controle worden uitgevoerd voordat er sprake kan zijn van privacy. Ik heb iets te vrezen op het moment dat ik het verkeerde wil verbergen en er moet gecontroleerd worden of ik het goede of verkeerde wil verbergen. Er moet inbreuk gemaakt worden op het recht op privacy, om het recht op geen schending van diezelfde privacy te kunnen geven. Een inbreuk wordt dan dus gerechtvaardigd door te stellen dat mijn recht op privacy pas een recht is, op het moment dat de macht over welke mensen, welke dingen over mij weten niet volledig van mij is. Privacy is dan geen privacy meer juist omdat het die macht behelst. Er wordt dus met de rechtvaardiging een schending van privacy in het begrip privacy ingebracht, wat het tot een contradictio in terminis maakt, een tegenspraak
binnen zichzelf.
 
De vraag of wij de E-mails en de Facebook-account van onze gesprekspartner door mochten kijken, of het nu voor zijn eigen bestwil was of niet, is een goede vraag. Een moeilijke zelfs. Het antwoord daarop zal ik ook niet kunnen geven. De vraag of autoriteiten onze gegevens mogen inzien om onze veiligheid te garanderen is een vraag waar we goed over na moeten blijven denken.
 
De vraag die ik hier wil beantwoorden gaat veel minder ver. Het gaat mij simpelweg om het feit dat de rechtvaardiging dat eenieder die niets te verbergen heeft, ook niets te vrezen heeft onbruikbaar is als daadwerkelijke, correcte en redelijke rechtvaardiging. Het hoeft niet als rechtvaardiging geaccepteerd te worden, en mag dat redelijkerwijs ook niet omdat het simpelweg geen consistente redenering is, het is, zogezegd, niet redelijk. Genoeg reden om dergelijke uitspraken van leiders van de NSA, Britse ministers van Buitenlandse Zaken of welke autoriteitsfiguren niet langer te accepteren. Laat men met een betere rechtvaardiging komen of toegeven dat wat zij bedoelen met privacy, niet heel veel meer is dan het tijdelijke beheer van uw eigen informatie.