Dit artikel is exclusief voor abonnees
De erfenis waar Irak nu mee worstelt, is terug te voeren op de Ba’athpartij-ideologen zoals Michel Aflaq. Aflaq richt in 1943 in Damascus de Syrische Ba’athpartij op, een beweging die een grote pan-Arabische staat nastreeft. In 1963 schuift Aflaq Saddam Hoessein naar voren als sterke man in Irak en vanaf 1968 is het Ba’athregime onafgebroken aan de macht in Irak. ‘Het is Aflaq die de partij creëerde en niet ik’, zou Saddam later zeggen.
Aflaq werd bij de oprichting van de Ba’athpartij gestimuleerd door het werk van Johann Gottlieb Fichte (1762-1814). Wat is het verband tussen deze denker uit de Duitse Romantiek en het Ba’athregime? Waarom is het voor de Amerikanen een bijna onmogelijke opgave om de Iraakse samenleving te zuiveren van de Ba’ath-ideologie en weer een florerende samenleving op te bouwen?
Bezet gebied
Aflaqs gedachten over de Arabische natie ontleent hij aan Fichtes theorie van het nationalisme. Fichte, die voor de bezetting door de Fransen een voorstander van de individuele vrijheid was, wil nu vooral de vrijheid van de natie bewaren. Hij houdt in ferme taal – het was oorlog – een pleidooi voor de natie. Daarin voert hij de natie op als een ondeelbaar geheel dat vanuit één en dezelfde geest denkt en handelt. ‘Niet omdat mensen samenwonen tussen bepaalde bergen en rivieren zijn ze een volk’, zegt Fichte in Berlijn tijdens een van zijn redevoeringen, ‘maar, integendeel, mensen wonen samen – en als ze geluk hebben, worden ze beschermd door rivieren en bergen – omdat ze door de natuurwetten al een volk waren.’
Alleen in die natie krijgt het individu volgens Fichte een betekenis. Het eindige en dus imperfecte individu – redeneert Fichte – moet zichzelf realiseren binnen het allesoverkoepelende kader van de ‘eeuwige’ en dus perfecte staat. Echte vrijheid, echt jezelf zijn, is volgens Fichte dan ook alleen te bereiken binnen de natie, zelfs als dat neerkomt op de paradox dat het eigen leven wordt opgeofferd voor de natie.
Totalitarisme
In elk pleidooi voor een natie schuilt echter dat gevaar van de permanente uitzonderingstoestand. Als met nationalisme namelijk bedoeld wordt dat de natie het uiteindelijke criterium is dat de handelingen van de inwoners bepaalt, kunnen motieven als rechtvaardigheid en vrijheid van de burger daaraan opgeofferd worden. Fichte stelt offers soms als tijdelijk voor, maar het is de vraag of dat in de praktijk van een nationalistisch regime ook zo werkt. De inwoner van een land moet volgens Fichte bijvoorbeeld opgevoed worden om zelf echte vrijheid te bereiken. De verslapte Duitse cultuur – volgens Fichte de oorsprong van de nederlaag tegen de Fransen – zal door opvoeding weer verinnerlijkt en gerevitaliseerd worden. Kinderen moeten gescheiden worden van de ‘corrumperende invloed’ van hun ouders, zodat het nationale onderwijs de kinderen echt kan bereiken. Fichte dacht dat de staatsinvloed geleidelijk kon afnemen als de opvoeding succes had.
In de Republic of fear, geeft Kanan Makiya een schokkend beeld van het land dat door leugens en intriges een wereld van angst wist te scheppen. In die wereld worden veel mensen zelfs voorgesteld als vijanden van de staat terwijl ze dat helemaal niet zijn. Bekend is dat Saddam complotten verzon. De paranoïde sfeer die de partij creëerde zou steeds meer een doel op zichzelf worden. De motor die de strijd aanzwengelt is het ideologische uitgangspunt dat de natie zich alleen in de strijd kan realiseren. De uitzonderingstoestand is daardoor geen noodgreep meer om de orde te bewaren, maar de basis van de samenleving. Saddam zei bijvoorbeeld: ‘De revolutie bepaalt zelf wie haar vijanden zijn’. De uitspraken van vice-premier Tareq Aziz versterkten die sfeer van algehele mobilisatie: ‘Wij slapen met het pistool in de hand, elke seconde klaar om ons tegen een nieuwe bedreiging te verdedigen.’
De vijanden waren binnen en buiten de natie te vinden. Aflaq propageert in zijn geschriften de voortdurende oorlogstoestand als een kamp tegen het zionisme en het westerse imperialisme.
Vertrouwen, vriendschap en liefde komen daardoor zwaar onder vuur te liggen. Daarmee is het Irak van Saddam Hoessein de parodie van een natie; van de echte samenleving blijft steeds minder over naarmate de werkelijkheid meer gaat lijken op de ‘ideale natie’.
Dat is ook het grote struikelblok voor de bouwers van de nieuwe natie: door jarenlang onderworpen te zijn geweest aan Saddams regime, is het vertrouwen in elkaar volledig geërodeerd. De snelle militaire verovering van Irak moet daarom worden gevolgd door een langzame wederopbouw waarin de buitenlandse wederopbouwers weten om te gaan met geweld en wantrouwen. Nu kiezen voor het snel vestigen van een democratie is daarom de verkeerde strategie. Andere naties die bevrijd zijn van een onderdrukkend regime – Zuid-Afrika bijvoorbeeld – zijn nog steeds gevangen in die spiraal van geweld en wantrouwen. Terwijl in Zuid-Afrika nu juist een Waarheids- en verzoeningscommissie – waarin daders en slachtoffers werden gehoord – was opgericht om die spiraal te doorbreken en de eenheid van het land te bewaren.
Taal
In zijn verdediging van het Duits contrasteert Herder die taal met het Frans. De Fransen spreken de geleerdentaal die wordt gesproken in salons, zegt Herder. De Franse taal is geformaliseerd door de Académie Française die er een staatstaal van heeft gemaakt, een taal die wordt gesproken door de hogere ambtenaren. Daarmee staat de officiële taal steeds verder van de taal die door de gewone man wordt gesproken. De stem van het volk, zegt Herder, is echter alleen te vinden in de eenvoudige Duitse taal die nog niet gecorrumpeerd is door het al te grote raffinement van de Franse taal. Duits is – anders dan het Frans – ook niet de taal van een klasse, maar van het hele Duitse volk.
Het pan-Arabisme zou later in de verdediging van de Arabische natie ook de taal centraal stellen. De Arabische poëzie en geschiedenis vormen het hoogtepunt en het centrum van de Arabische natie, is hun vaste overtuiging. Ofra Bengio laat in haar knappe studie Saddam’s word; Political discourse in Iraq echter zien dat Saddam niet de poëzie verheerlijkte, maar de oorlogstaal.
Een van de woorden uit de Arabische geschiedenis die Saddam gebruikte was sharaf of eer. Daarmee gebruikt hij een woord uit het roemruchte en inspirerende Arabische verleden om de militairen en het volk te mobiliseren in de oorlogen tegen Iran en de Verenigde Staten. Tegelijkertijd krijgt het brute en arbitraire regime van Saddam de schijn van natuurlijkheid en zelfs rechtvaardigheid door aan te sluiten bij de Arabische traditie.
Shu’ubiyya is een ander geliefd woord van Saddam: hij gebruikt het om de vijanden van de Arabische wereld aan te duiden. Het is geen onschuldig woord, het heeft bijna een mythische kracht omdat het stamt uit de begintijd van de Arabische wereld. Het werd gebruikt om de mensen te beschrijven die zich verzetten tegen de Arabische hegemonie.
De penetratie van de culturele identiteit door die taal gebeurde jarenlang in het grote Iraakse leger, op scholen, op universiteiten, in verenigingen en tv-uitzendingen. Die invloed is nog lang niet verdwenen nu Saddam weg is. Het is een taal van de strijd die pas zijn volle betekenis krijgt op het slagveld – terwijl in Irak nu juist een vreedzaam regime gesticht moet worden dat berust op wederzijds begrip en vertrouwen. De inzet van het de-Baathification program om Irak te bevrijden van het besmette verleden, betekent dan ook een moeilijk te winnen strijd met de taal. Waarbij bedacht moet worden dat verzet tegen de woorden uit het verleden die taal eerder vitaliseert, dan van zijn kracht ontdoet.
Uitzonderingstoestand
De vraag is of Amerika de juiste natie is om zo’n belangrijke rol te spelen in die wederopbouw. In de poging om Irak weer op te bouwen, worstelt Amerika met het gevaar dat het zichzelf ondermijnt en juist de waarden aantast die het wil brengen. De Italiaanse denker Giorgio Agamben betoogt in een artikel in de Frankfurter Allgemeine zelfs dat sinds 11 september 2001 de VS de logica van de uitzonderingstoestand volgen, die bestaat in het opschorten van rechtstaat en het inperken van burgerlijke vrijheden. Net als in Irak betrekt de noodtoestand zich niet meer op echte bedreigingen, maar ‘functioneert het als een regeringtechniek naast andere’. ‘President Bush, die door de verkiezingen maar een twijfelachtige legitimiteit heeft en die over zichzelf spreekt als de “commander in chief of the army”, is plotseling als bezitter van de hoogste autoriteit in de uitzonderingstoestand getreden.’
De meest verontrustende gedachte in het artikel van Agamben is dat de geschiedenis van de twintigste eeuw duidelijk toont dat geen democratie zo’n lange uitzonderingstoestand lang kan weerstaan. Hitler kwam aan de macht door de mogelijkheid voor de Duitse president om de wet buiten werking te verklaren.
Aan Agamben moet worden toegevoegd dat de permanente uitzonderingstoestand een ontaarding is die eigen is aan elke geforceerde poging om het goede op aarde te brengen. Oorlog, het onderdrukken van een ander land – dat kan allemaal leiden tot een uitzonderingstoestand in het eigen land. Ook daarom moet het vestigen van een democratie in Irak niet ongeduldig gebeuren, maar langzaam en met de bereidheid om voorzichtig met de agressie en het wantrouwen van de Irakezen om te gaan.
Reden an die deutsche Nation, Philosophische Bibliothek (deel 24), door Johann Gottlieb Fichte, uitg. Meiner, Hamburg 1978, 268 blz., _ 16,80
Saddam’s word; Political discourse in Iraq, door Ofra Bengio, Oxford University Press, New York 1998, 266 blz., $ 49,95 (via amazon.com)
Republic of Fear: The politics of modern Iraq, door Kanan Makiya, University of California Press, 1998, 323 blz., $ 12,57 (via amazon.com)