Home Misschien wilde ik me wel laten bezielen

Misschien wilde ik me wel laten bezielen

Door Jan Vorstenbosch op 05 december 2005

10-2005 Filosofie magazine Lees het magazine

Filosoof en ethicus Jan Vorstenbosch is 'buddy' van een psychiatrische patiënt. Hij vertelt waarom hij deze delicate vriendschap aanging, over het bijzondere van de band én wat deze relatie hem leert over alle menselijke relaties. 'Er zijn weinig mensen met wie ik de afgelopen jaren zo veel heb gepraat over de gang die het leven neemt als met hem.'

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De situatie is symbolisch voor de relatie die ik met hem heb. Er klinkt overal waar we lopen in het festivalpark muziek, veel verschillende genres. Muziek is een van de hobby’s waarop we werden ‘gematcht’; dat zijn en mijn muziekvoorkeuren niet overeenkomen, is geen bezwaar gebleken. Er lopen hier mensen rond uit allerlei culturen, met verschillende etnische achtergronden en met diverse huidskleuren. Hij is zwart, erg donker zelfs; ik ben blank, erg blank. Dat Maar ook dat is geen bezwaar gebleken; dat hij schizofreen is en ik niet, evenmin. Zijn isolement in de instelling was voor hem de reden om zich op de lijst te laten zetten van mensen die een ‘maatje’ zochten. Ik had zelf gehoord van het project ‘Vriendendiensten’, waarin vrijwilligers vriendschappelijk contact hebben met een psychiatrische patiënt. Sindsdien liep ik met het plan rond om me ervoor aan te melden. Uiteindelijk trok ik de stoute schoenen aan, dat is nu vier jaar geleden.
 
Ik weet niet precies wat me bezielde. Misschien wilde ik me wel laten bezielen. In elk geval ontbrak er iets in mijn beschermde bestaan. Misschien hebben meer mensen last van ‘het leien dakje’. Bij de alledaagse, meestal vloeiende gang die me, langs de anonieme wegen van de stad, het spoor, de bus – goed georganiseerd in onze welvarende samenleving –, van thuis naar mijn werk of naar het theater voert, word ik soms opgehouden, laten we zeggen ‘moreel gearresteerd’ door het appèl dat de onappetijtelijke bedelaar op me doet. Hij vraagt om een halve euro, en staat, niet toevallig, voor het station, het publieke gebouw waar het drukke vlechtwerk van wonen en werken wordt geknoopt. Hij heeft geen van beide: hij is dakloos en werkloos. Sociale wetenschappers merkten bij hun onderzoek dat deze situatie – ‘the begging encounter’ – vrijwel iedereen een gevoel van onbehagen en ambivalentie bezorgt. Misschien dat die ambivalentie bij iemand die heeft doorgeleerd in de ethiek, zoals ik, nog sterker is. Het heeft iets ergerlijks als – nadat je tienduizenden pagina’s over ethiek hebt gelezen, over rechten en plichten, over weldoen en rechtvaardigheid – je geweten struikelt over de eerste de beste bedelaar die je voor de voeten komt. Het heeft iets bedenkelijks als je bij iedere keer dat je mompelt, wegkijkt, of anders wel naar je portemonnee grijpt en anderen ziet kijken (wat doet ie nu?), met jezelf een klein, soms eenregelig dialoogje moet voeren om je vastberaden tred te hervinden.
 
Het engagement van de vriendendiensten biedt een heel ander, duurzamer, intensiever kader dan de seconden durende confrontatie met de bedelaar: tweewekelijks een ontmoeting van zo’n drie uur, gezamenlijke activiteiten, een sterke betrokkenheid bij zijn problemen. Er zijn weinig mensen met wie ik de afgelopen jaren zoveel heb gepraat over de gang die het leven neemt of zou moeten nemen, als met hem.
We luisteren naar de hartstochtelijke muziek van Nynke Laverman, een zangeres die Portugese fado’s in het Fries zingt. We verstaan er niets van, maar het klinkt hopeloos en verlangend genoeg om indruk te maken. We drinken een biertje en we raken in gesprek met twee studenten van het Derde-Wereld-Centrum in Nijmegen. Het gebeurt niet zo vaak dat ik aan derden moet uitleggen wie we zijn en wat we met elkaar ‘hebben’. Maar nu leg ik, desgevraagd, maar iets te snel het initiatief nemend, geheel naar waarheid uit dat P. psychiatrisch patiënt is en ik vrijwilliger ben en dat we al vier jaar met elkaar dit soort dingen doen en min of meer vrienden geworden zijn. Ik voel me al tijdens mijn uitleg beschroomd, en niet alleen omdat ik niet de ruimte aan P. heb gelaten om als eerste antwoord te geven op de vraag, maar ook omdat onze relatie zo ongewoon is dat er geen kant en klare, vanzelfsprekende rolterm (vriend, vader, vrouw) op te plakken valt, die in publieke situaties voor zoete koek wordt geslikt. Deze situatie is er een waarvoor ik niet direct een reactie heb klaarliggen. Misschien had ik gewoon moeten zeggen dat we vrienden zijn. Niet eens onwaar en het scheelt een boel scrupules en vragen. Maar iemand met een psychiatrisch probleem is niet ‘besmet’; en waarom zou ik verbergen dat onze relatie bijzonder is?

Openheid
Misschien helpt openheid daarover wel om meer mensen te interesseren voor dit type engagement, of om begrip op te brengen voor mensen met een psychiatrische aandoening, misschien helpt het voor wat gepropageerd wordt als een ‘inclusieve’ opvatting van onze maatschappij: iedereen hoort erbij. Blijkt niet telkens weer dat stigmatisering en discriminatie vooral gedijen in een klimaat van verhulling en politieke correctheid, gepaard aan de weigering, het onvermogen, de angst of gewoon het gebrek aan tijd om werkelijk contact te leggen en het veilige bezit van je vooroordelen in te ruilen voor de ontmoeting met mensen van vlees en bloed ? Maar, zeker achteraf, overtuigt mijn eigen verhaal me niet. P. is net iets te veel lijdend voorwerp in mijn uitleg. En het gesprek met de studenten is net iets te kortstondig en te weinig wederzijds om een dergelijke lading aan informatie te verdragen. Bovendien is onze band niet op gemaakt om de zin en het goede van vrijwilligerswerk te adverteren. Daarvoor is hij veel te complex en intiem – weinig functioneel voor het maken van reclame voor maatschappelijke inzet. Deze minuscule oefening in wat Martha Nussbaum noemt ‘het equilibrium van de waarneming’, het vinden van een adequate reactie op concrete complexe situaties, berg ik ergens op in het kastje in mijn hoofd waarin tal van andere ervaringen uit het vrijwilligerswerk zitten.

Engagement is de term waarvan de betekenis, zoals die van andere termen uit de dagelijkse taal – verveling, angst, vastbeslotenheid – door existentiefilosofen werd omgebogen naar iets diepers,, het begrip van een structuur die in de alledaagse ervaring vaak verborgen blijft. Engagement is van oorsprong de term voor de contracten die werden aangegaan in enigszins onbestemde, bohémienachtige beroepen, zoals die van zeelieden, artiesten en boksers. De stam ‘gage’, die wij ook nog kennen als simpelweg loon, heeft ook de betekenis van waarborg (heel mooi is gage d’amour: liefdespand, in de vorm van een kind) en weddenschap en is overduidelijk verbonden met risico’s nemen. Het lijkt immers te gaan om kortlopende contracten die risico inhouden voor zowel de werkgever – de directeur van het circus met snor en hoge hoed –, het werk zelf, als de werknemer – de gepassioneerde toneelspeler of de matroos met hinausweh. Vaak betreft het avonturiers met een sterke behoefte om zich te verwijderen van de zekerheden van het burgerlijke bestaan. Sprong, waagstuk, keuze, leven op het scherpst van de snede zijn karakteristieke termen uit het vocabulaire van de existentialist, die dicht tegen deze betekenis aan liggen. In de twintigste-eeuwse geschiedenis kreeg de term echter ook een meer precieze inhoud: de specifieke positie die intellectuelen, kunstenaars en filosofen, vooral in Frankrijk, gingen innemen in het maatschappelijke debat en in – maar vaker tegenover – het politieke bestel. De Dreyfus-affaire vormde eind negentiende eeuw het begin van deze vorm van engagement, toen Franse kunstenaars en intellectuelen zich massaal inzetten voor de invrijheidstelling van de ten onrechte van spionage beschuldigde Frans-joodse officier Dreyfus. Jean-Paul Sartre, Les Temps Modernes uitdelend in de straten van Parijs, is het symbool geworden van dit type praktisch engagement met wat de intellectuele elite als de richting van de geschiedenis zag. De veiligheid van de studeerkamer inruilen voor het rumoer van de straat en met inzet van het vege lijf is een terugkerende verleiding voor de intellectueel. Dat de studeerkamer – trouwens ook de huiskamer en de slaapkamer – zo zijn eigen gevaren heeft, juist in existentieel opzicht, en zijn eigen moed vergt, bleef, misschien door de mist van de rookwolken, nogal eens verborgen. Als engagement de expliciete en weloverwogen bereidheid impliceert om in praktisch opzicht risico’s te lopen door daadwerkelijk verantwoordelijkheid te nemen, dan vergt het peilen van de aard van ieders engagement een interpretatie van die praktijk en een reflectie op de eigen positie daarin. Voor mij is die praktijk, een van die praktijken, en een van de meest interessante, de praktijk van het vrijwilligerswerk geworden.

Stalking
Ik geef een paar voorbeelden van dit samenspel van zin en risico. De meeste van die voorbeelden komen bovendrijven bij de zogenaamde ‘terugkombijeenkomsten’ waarin vrijwilligers onderling over ervaringen, keuzes en moeilijkheden praten. Alle voorbeelden laten zien hoe dit engagement, de boeiende en de moeilijke kanten ervan, de zin en de zorg, verbonden zijn met het accepteren van het risico van relaties.

Voor veel vrijwilligers is het geven van hun telefoonnummer een precair punt. Sommige organisaties raden het af. Er zijn voorbeelden van ‘stalking’ van vrijwilligers door maatjes. Het is echter bijna onmogelijk om afspraken te maken zonder telefoon of e-mail. Het is een kwestie van vertrouwen, van afspraken, van duidelijke grenzen trekken om te bepalen hoe bereikbaar je wilt zijn. Ik ben er vrij snel toe overgegaan P. mijn telefoonnummer te geven en heb daar geen spijt van gehad, ook al moest ik wel eens mijn bed uit als hij belde. Maar op dit punt is de toekomst niet voorspelbaar. En die onvoorspelbaarheid groeit ongetwijfeld alleen nog maar, door de affectieve band die zich ontwikkelt en de vaak turbulente levenssituatie van psychiatrische patiënten.

Hoeveel wil, mag of moet je weten van het ziektebeeld van je maatje? Ook op dit punt lopen de opvattingen uiteen. Sommigen willen veel weten, misschien omdat ze dan weten waar ze aan toe zijn. Ik heb ervoor gekozen om me maar marginaal te laten informeren. Iedere schizofrenie is toch weer anders en algemene kennis staat een onbevangen en door personen zelf opgebouwde relatie in de weg. Bovendien bouw ik zo mijn eigen kennis over hem op. Maar wat je met een moeilijk woord de existentiële epistemologie van een relatie zou kunnen noemen – wat moet je weten over degene met wie je omgaat? – blijft een interessante kwestie. Dat geldt overigens voor álle relaties. Hoeveel onthulling of verhulling verdraagt een relatie? Hoe functioneel, gelijkwaardig, wederzijds, onvoorwaardelijk, intiem is de relatie? Hoeveel kennis kunnen we elkaar op al deze punten toevertrouwen?

Een laatste keuze waaruit de aard van het engagement blijkt, is de regel die sommige regiocoördinatoren hanteren: een vrijwilligerscontact mag niet langer duren dan een jaar. De regel lijkt de associatie van dit contact met vriendschap van meet af aan te blokkeren: je wordt geen vrienden voor een jaar. Natuurlijk kan de organisatie de twee niet verplichten om na een jaar elkaar nooit meer te zien, maar er blijft iets wringen. Immers, wanneer de professionele begeleiding het beter acht dat het contact niet meer plaatsvindt, om therapeutische redenen, is er toch een conflict. Overigens hanteert mijn coördinatieteam deze regel niet en staat er zelfs afwijzend tegenover. Door geen tijdsduur af te spreken, blijkt hoe onbepaald de rol van vrijwilliger is. Die rol blijft niet noodzakelijk beperkt tot een vastgestelde periode, en moet daarom steeds opnieuw worden bepaald. Overigens is het niet alleen de vrijwilliger die bepaalt of en hoe de relatie verder gaat; doordat het niet duidelijk is hoe lang de vrijwilliger en zijn maatje elkaar gaan zien, ontstaat een lotsverbondenheid. Ik merk dat ik, door de kwetsbaarheid van de ander, het riskante karakter ervaar dat alle engagement kenmerkt. Dat wil zeggen: alle relaties die de moeite waard zijn en je identiteit bepalen. In onze maatschappij is hulpverlening en zorg in belangrijke mate geïnstitutionaliseerd. Die instanties zijn natuurlijk broodnodig, maar nemen ons ook de mogelijkheid uit handen om verantwoordelijk te zijn. Daarnaast blijven veel relaties, hoe belangrijk ook, functioneel, risicomijdend of voorspelbaar. Maar houdt een verdiepende, en verantwoordelijke vorm van menselijk contact juist niet in dat er risico’s moeten worden genomen? Moet ik het risico niet lopen mijn grenzen te (laten) overschrijden, hetzij doordat de ander de relatie exploiteert, hetzij doordat dat ik te veel opga in diegene met wie ik omga? Het paradoxale is dat ik juist door die risico’s te nemen mezelf leer kennen.

Van Jan Vorstenbosch verscheen: Zorg. Een filosofische analyse., Uitgeverij Nieuwezijds (Amsterdam), 2005, 252 p., 22.95 euro.