Home Milosevic is dood – maar zijn geest waart nog rond

Milosevic is dood – maar zijn geest waart nog rond

Door Ivana Ivkovic op 17 april 2006

04-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

We zijn geneigd het Servische nationalisme te zien als de waan van een volk dat zich uitverkoren acht. Maar dit nationalisme heeft andere oorzaken: de paranoïde reactie op een uiteenvallende maatschappij. De Europese Unie moet helpen de paranoia te genezen, anders zal de geest van Milosevic nooit worden bezworen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


Ivana Ivkovic

Slobodan Milosevic, de ex-president van Servië, is dood en begraven. De vele necrologieën en analyses die naar aanleiding van zijn overlijden zijn verschenen, typeren hem oftewel als een onbuigzame nationalist, oftewel als een gewetenloze opportunist. Maar wie hij ook was: zijn ‘erfenis’ blijft voorgoed verbonden aan de opkomst van het Servische nationalisme – terwijl het de vraag is of hij zelf droomde van een Groot-Servië, deze boze droom als een politiek machtsinstrument gebruikte, of simpelweg de tijger bereed en niet meer van af kon stappen.

Het kwaad van Milosevic schuilt in het nationalisme, maar het kwaad dreigt de ex-president te overleven. In een diep verdeeld Servië vormt het nationalisme het grootste obstakel om de bladzijde om te slaan en de weg naar een succesvolle integratie met de Europese Unie te vervolgen. Wat kan en moet Servië doen om met deze erfenis af te rekenen? En: welke rol kan Europa daarin spelen?

Zodra deze vragen zijn gesteld, zijn we geneigd om te denken aan een herstel- en verlichtingsprogramma, aan de concrete stappen die kunnen worden genomen. We gaan dan voorbij aan de vraag hoe het überhaupt mogelijk is dat het nationalisme nog steeds zo levend is. Na verloren oorlogen en de evidente armoede, na de mislukking op alle fronten; zou een beetje realiteitszin niet voldoende moeten zijn om van het nationalisme af te geraken? Wat is de oorzaak van deze hardnekkigheid? Begrijpen we de rol en de aantrekkingskracht van het nationalisme wel, zolang we deze hardnekkigheid niet kunnen verklaren?
 
Servisch nationalisme wordt begrepen als de ‘ideologie’ van het Milosevic-regime. Het fantasma van een Groot-Servië was de motor achter de conflicten in de voormalige deelrepublieken van Joegoslavië. Het beeld dat we van het nationalisme hebben, is in dit geval zeer uitgesproken: het kwaad van het nationalisme is de grootheidswaan van een volk, dat zich beter voelt dan alle andere. Het is het kwaad van de ideologische verblinding. In de ban van deze verblinding wordt genocide gepleegd, plegen mensen de meest gruwelijke misdaden en lost het morele besef op in ijle lucht. Maar zitten we hiermee niet op het verkeerde spoor? Volgens filosofe Hannah Arendt, die verslag deed van het proces in Jeruzalem tegen Adolf Eichmann (1961), schiet een dergelijk idee van een ‘absoluut’ kwaad vaak tekort. Arendt schreef tijdens dit proces tegen de opperambtenaar van het Derde Rijk over de ‘banaliteit van het kwaad’. In tegenstelling tot wat we denken – of willen denken – wordt het kwaad vaak niet gevoed door wreedheid, maar door vergetelheid. Een ambtenaar die het hem opgelegde beleid perfect uitvoert, maar geen moment stilstaat bij de gevolgen van dat beleid – ook al houdt hij zich bezig met de logistieke en administratieve rompslomp van een genocide – is voor Arendt een toonbeeld van banaliteit van het kwaad. Eenmaal ontdaan van zijn macht is dit kwaad eerder zielig en potsierlijk, dan meedogenloos. Arendt beschreef Eichmann, gezeten in zijn glazen  kooi, als ‘duidelijk geen monster, eerder een clown’. Let wel: dat betekent niet dat de gevolgen minder wreed zijn: Een dergelijke gedachteloosheid kan, aldus Arendt, ‘in een mens meer onheil aanrichten dan alle boze driften die het mensenhart eigen zijn te zamen’.
 

Grotesk

Het zou hier te ver voeren om diepgravend in te gaan op de overeenkomsten tussen Arendts analyse van Eichmann, en het kwaad van het Servische nationalisme. Het is in ieder geval duidelijk dat ook het Servische nationalisme potsierlijk en grotesk is. Zwijmelen om het verloren koninkrijk op de slag van het Merenveld, vijfhonderd jaar geleden, is nog het meest milde voorbeeld. Maar wat te denken van ouders die hun kind zonder een spoor van ironie ‘Rambo’ noemen? Wat te denken van de bijnaam voor de Servische strijders die in en om de stad Knin hebben gevochten en daarom ‘Kninja’s’ worden genoemd (jawel, naar Ninja’s), of van paramilitaire troepen van Arkan die zichzelf ‘tijgers’ noemen? Het kitsch-gehalte wordt alleen maar erger. Zo hebben uitingen van nationalisme zich vermengd met turbofolk, een genre waarin liedjes, voorzien van een flinke beat en gezongen door langbenige, halfblote sterren, getuigen van goedkoop sentiment. Een van die sterren vertelde ooit trots dat ze haar podiumoutfit in een pornoshop in München heeft gevonden. Een andere trouwde met Arkan, de beruchte leider van de ‘tijgers’. Hun huwelijk werd omgeven door geruchten dat hij haar eerst had ontvoerd, kaalgeschoren, en in de kelder opgesloten totdat ze ‘ja’ zei. Als dit al een nationalisme kan worden genoemd, dan is het er een van ontketende lage lusten en het meest banale machismo, die in onbeschrijfelijke wreedheden kan doorschieten. Bovendien is de grootspraak over het ‘hemelse Servische volk’ vaak niet meer dan een dekmantel om een lucratieve smokkel-, wapen- of drugshandel op te zetten. Dit is het nationalisme dat Milosevic heeft ontketend. En als de uitwerkingen ervan niet zo schrijnend waren, en de slachtoffers niet zo talrijk, dan was het hoogst komisch. Is dit nou het fantasma dat een heel, of op zijn minst een halve, volk heeft verleid tot oorlog en misdaden? Elke ‘grootsheid’ die hier wordt voorgeschoteld is zo opgeblazen, dat een kind van zes er nog niet oprecht in zou geloven.

 
Maar het bestaat wél. En het lijdt geen twijfel wie zijn geestelijke vader was. Dit nationalisme heeft zich – niet toevallig – ontwikkeld in een land gedomineerd door bestuurlijke chaos en willekeur. Woekerende inflatie, salarissen en pensioenen die soms maandenlang niet worden uitbetaald, belastingen die retrospectief worden verhoogd, het ineenstorten van de gezondheidszorg (ziekenhuizen die geen zeep en geen schone handdoeken hebben, en geen eten voor de patiënten kunnen verzorgen). Het bankwezen stortte ook ineen: eerst raakten de Serviërs hun zuurverdiende spaargeld in ‘vaste’ valuta kwijt, maar op een gegeven moment waren geen betalingen meer mogelijk; het complete geldverkeer werd in contanten gedaan. Kredieten, hypotheken en verzekeringen waren non-existent.

Het nationalisme kan daarin eerder gezien worden als een waan die wordt opgetrokken om de angst voor het uiteenvallen van de maatschappij en het wegvallen van alle zekerheden af te weren, dan als een verleidelijk fantasma over de eigen ‘godgegeven’ superioriteit. Het is niet zozeer een ideologie, noch een feitelijke motor achter de gebeurtenissen als een effect. Het is eerder een poging om in de chaotische onverschilligheid toch nog iets van een ordening te vinden, al is dat de ordening waarin het Westen de malin génie is, en waarin Serviërs eigenlijk een nobel volk zijn; een volk dat het slachtoffer van de geschiedenis is geworden. In die waan klampen de Serviërs zich vast aan de resterende flarden en brokstukken van hun geschiedenis, en proberen zo toch iets van een aansluiting te vinden met wat zij hebben losgelaten. Dit maakt het Servische nationalisme niet minder gevaarlijk, integendeel. Juist het feit dat het nationalisme het laatste, krankzinnige houvast is maakt het zo gevaarlijk, maakt het tot alles bereid.
 

Wantrouwen

Hoewel de bestuurlijke en economische chaos zeker heeft bijgedragen tot een sfeer waarin het nationalisme vrijuit kan woekeren, verklaart dit nog steeds niet de hardnekkigheid waarmee het nationalisme zich in Servië heeft genesteld. Anders zou een programma voor het economische herstel voldoende moeten zijn om het te laten verdwijnen. Er moet nog een andere voedingsbodem voor het nationalisme bestaan.

Deze voedingsbodem is de sfeer van wantrouwen en speculaties, een politieke cultuur die het directe resultaat is van het beleid dat Milosevic heeft gevoerd.

Vanaf het begin van zijn politieke carrière heeft Milosevic zich opgeworpen als de grote beschermer van het Servische volk. Al sinds zijn eerste grote optreden, toen hij in ’88 uit een helikopter – als een Messias uit de hemel – daalde om de verzamelde menigte Servische Kosovaren toe te spreken over de (toen al) onrustige situatie in de Servische provincie. De grote ‘redder’ sprak ze toe: niemand mag jullie slaan. Maar de beloftes van Milosevic bleken niet zo betrouwbaar te zijn. Hij bleek als politiek leider niet in staat te zijn om zijn ‘programma’ uit te voeren. Hij verspeelde en verloor alles waar hij op inzette. Milosevic was slechts capabel en succesvol in het creëren van chaos om zijn eigen politieke falen te maskeren. De feiten moesten steeds zo verdraaid worden dat hij zich als overwinnaar kon opwerpen, en voortdurend zijn beschermende rol op zich kon nemen. De feiten konden zijn ‘succes’ tegenspreken, dus moest hij wel reageren door deze met een spinnenweb van speculaties, insinuaties, leugens en halve waarheden aan het oog te onttrekken. Het bleek zijn grote politieke talent te zijn: om de waarheid te verdonkeremanen.
 
Daartoe volgde Milosevic vooral de strategie van de aantasting van integriteit. De ‘methode-Milosevic’ luidt dat achter elke uitspraak naar een verborgen agenda wordt gezocht, naar het belang dat iemand heeft om zoiets te beweren. De feiten zijn nooit louter feiten, of beter: ze worden nooit als feiten genomen, maar als een onderdeel van het politieke spel. Wie de zittingen van het Haagse Tribunaal heeft gezien, kon dit herkennen in Milosevic’s ondervragingstechniek: feiten werden nooit met feiten weerlegd, zijn bedoeling was voornamelijk om de getuigen in diskrediet te brengen. Zelfs zijn dood, die zo met geruchten is omgeven, is een typisch voorbeeld ervan.

Dit werd helaas dé politieke cultuur in Servië. Een sfeer waar het wantrouwen heerst, waar niemand helemaal zeker is van wat hij moet geloven, waarin de speculaties elkaar afwisselen, maar nooit de onderste steen boven komt. Het spreekt voor zich dat dit een ideale voedingsbodem is voor complottheorieën en mystificaties. Het complotdenken werd daarom ook groot in Servië. En hiervoor geldt: hoe krankzinniger, hoe beter. Zo zijn sommige Serviërs zeer bereid om te geloven dat achter de aanslagen van 11 september eigenlijk de CIA, en niet Al’Qaeda zat.

Deze verwoesting van het politieke vertrouwen is meer veelomvattend dan het kwaad van het nationalisme, of de feitelijke verwoesting die Milosevic heeft aangericht. Het ergste is dat hierin niet slechts deze of gene zekerheid wegvalt, maar dat het basisvertrouwen wordt aangetast. Wat rest is een moeras van particuliere belangen en kwaadwillendheid. Voor velen is de zekerheid van de paranoïcus te verkiezen boven een directe confrontatie met deze onoverzichtelijke amorfe massa: liever de zekerheid om het unieke voorwerp van haat en agressie te zijn – met daarbij de overtuiging de enige waarachtige representant van de ware rechtsorde te zijn, de drager van een geheime heilboodschap dat alleen voor hen bestemd is: Serviërs zijn eigenlijk ‘een hemels volk’.
 
Maar zelfs voor diegenen die weigeren om in die waan mee te gaan, is de angst en de onzekerheid tastbaar. Ook hun vertrouwen is aangetast. Daarom is de weg naar het herstel zo moeizaam: er is niet veel nodig om de gemiddelde, dus ook de welwillende,  Serviër te doen twijfelen aan de integriteit van het Haagse Tribunaal of de welwillendheid van de Europese Unie.

Daarom zou het herstel van het politieke vertrouwen bovenaan op alle agenda’s moeten staan. Totdat dit gaat gebeuren is de erfenis van Milosevic nog steeds springlevend. De zware taak die bij de Serviërs en de internationale gemeenschap ligt is om deze erfenis, nu de voormalige leider begraven is, ook ter ruste te leggen. De vraag is of Servië dit op eigen krachten kan – tot nu toe is eerder het tegenovergestelde bewezen. De Europese Unie zou hier een meer actieve rol kunnen spelen. Tot nu toe is de houding van Europa echter afwachtend. In plaats van vorm geven aan een beleid dat Servië ondersteunt in het herwinnen van politiek vertrouwen, stelt Europa harde eisen waaraan Servië moet voldoen om de volgende stap naar toetreding mogelijk te maken. Dat er eisen worden gesteld aan toetreding tot de EU is logisch, maar als alleen die eisen de onderhandelingen domineren, dan zou het resultaat wel eens averechts kunnen uitpakken.Deze houding wakkert het wantrouwen alleen verder aan en laat de weg vrij voor nieuwe wanen waaraan Servië ten prooi kan vallen. Dit kan niet alleen Servië, maar ook Europa zich niet permitteren.