De Duitse denker Immanuel Kant probeerde in zijn filosofie vier vragen te beantwoorden.
Wat kan ik weten?
Wat moet ik doen?
Wat mag ik hopen?
Wat is de mens?
Frank Meester legt deze vragen voor aan mensen die in het nieuws zijn. Deze maand: dichter en theatermaker Marjolijn van Heemstra. ‘Wie je bent, stopt niet bij je huid. De mens is vertakt in anderen, in dieren en in de natuur.’
Wat kan ik weten?
‘Ik heb vorig jaar een stilteretraite gedaan. Dan gaat er de hele dag voornamelijk onzin door je hoofd, maar af en toe realiseer je je iets heel wezenlijks: dat er zoiets als bestaan is, dus dat je bent, maar ook dat het weer voorbijgaat. Dat is niet een weten omdat iemand je het heeft verteld. Het is een ervaren, een weten buiten de taal om. Naast deze basale dingen weet ik niet veel. De ene dag ben ik gelovig, de andere niet. Ik vind de woorden van de Duitse theoloog en verzetsstrijder Dietrich Bonhoeffer erg mooi. Hij schrijft in een gedicht: “Wie ben ik? Ben ik werkelijk wat anderen van mij zeggen? Of ben ik alleen wat ik weet van mijzelf? Wie ik ook ben, Gij kent mij.’
Mijn geloof is een vertrouwen in iets dat ons overstijgt, iets dat een doel heeft met de wereld. Voor het schrijven van mijn nieuwe dichtbundel heb ik vaak in een ruimtevaartcentrum zitten werken. Als ik daar die foto’s zag van het heelal dat maar uitdijt en waar wij deel van uitmaken, dan dacht ik: dat kan toch allemaal niet zomaar daar hangen?
Maar ik begrijp ook dat het gevaarlijk wordt zodra je van een zingevend principe uitgaat. Elk verhaal dat zin probeert te geven aan het leven is namelijk een ordening. Je zegt daarmee wat je belangrijk vindt en wat niet. Zo sluit je altijd mensen, dieren of dingen buiten. Daarom hou ik erg van het werk van Albert Camus. Hij was juist een atheïst. Echte vrijheid ontstaat volgens Camus wanneer je het absurde van het leven onder ogen ziet. Je moet je er wel tegen verzetten, maar nooit door het zinloze te ontkennen. Vertrouwen hebben in iets dat ons overstijgt en een bedoeling met ons heeft, zou Camus afkeuren, denk ik. Dat is namelijk een poging zin te geven aan een zinloos geheel. Ik begrijp en waardeer Camus, maar ik vraag me wel af of de mens in staat is het absurde van het leven echt onder ogen te zien. Hebben we die zingevingspogingen niet gewoon nodig? Ik schipper in elk geval tussen die twee posities.’
Wat moet ik doen?
‘Dat is natuurlijk moeilijk als je, zoals ik, het allemaal niet precies weet. In de voorstelling Jeremia gebruiken mijn medespeler Sadettin Kirmiziyuz en ik de bultrug als metafoor. Die zendt voortdurend informatie uit en kijkt wat hij weer terugkrijgt. Aan de hand daarvan bepaalt hij zijn positie en zijn richting. Dat lijkt mij het beste wat je kunt doen: steeds alles wat je denkt en weet blijven bevragen en zo stapje voor stapje verdergaan. Je kunt er natuurlijk ook voor kiezen om helemaal niets meer te doen. Dat is misschien wel het veiligst. Maar iedereen wil toch vooruit. Alles groeit naar het licht en de warmte. Dat is het bestaan. Daarom vind ik het advies van Krishna aan Arjuna zo mooi in de Bhagavad Gita. Arjuna wil van de strijd afzien, omdat hij tegen zijn eigen familie moet vechten. Krishna geeft een ingewikkeld advies: Arjuna moet zijn verplichtingen nakomen en dus wel ten strijde trekken, maar hij moet zich er tegelijkertijd niet te veel door laten meeslepen.’
Wat mag ik hopen?
‘Mensen noemen me vaak een idealist, maar dat ben ik niet. Voor de voorstelling Mahabharata heb ik drie maanden met een jongen uit India opgetrokken. We wilden kijken of we een gemeenschappelijk verhaal konden vertellen, waarin we ons beiden konden vinden. Over die zoektocht gaat de voorstelling. Er zit een scheldkanonnade in van mij tegen een hindoeïstisch meisje dat beweert dat je nooit zo’n overkoepelend verhaal zult kunnen vinden. Misschien heeft ze wel gelijk, maar ik vind toch dat je het moet blijven proberen. We moeten ons niet overgeven aan cynisme, al moeten we ook wijzen op de gevaren van idealisme. Daarom wil ik met mijn voorstellingen vooral mensen aan het denken zetten. Ik hoop dat er een gesprek op gang komt. Vaak lukt dat ook.’
Wat is de mens?
‘Wie je bent, stopt niet bij je huid. De mens is vertakt in anderen, in dieren en in de natuur. Neem een ruiter op een paard. Als die twee goed samenwerken, zijn ze bijna één mechanisme. Bij paardrijles leer je dat als je naar links of naar rechts wilt gaan, je eerst die kant op moet kijken voordat je het paard daadwerkelijk aanstuurt om af te slaan. Alleen al dat kijken pikt zo’n paard op. Hoe beter je elkaar kent, hoe beter het paard voelt wat jij wilt en andersom. Door veel samen te zijn laat je sporen in elkaar na. Dat gaat ook op voor vrienden en zelfs voor dingen waarmee je omgaat. Ik denk dus dat ons wezen verspreid is over mensen, dieren, planten en dingen, net zo goed als er iets van het wezen van die mensen, dieren, planten in jou aanwezig is.’