Tijdens ons gesprek eerder die dag in Rotterdam legt Sass uit dat hij vooral is geïnteresseerd in de subjectieve ervaring van de psychose: wat beleeft iemand dan en hoe kunnen we die ervaring begrijpen? Volgens de gangbare definitie is iemand schizofreen als hij meerdere psychoses heeft gehad. Sass verzet zich tegen de moderne benadering van waanzin, die deze toestand beschrijft in termen van uiterlijke symptomen – een exponent van die aanpak is het gezaghebbende psychiatrische handboek de DSM (Diagnostic and Statistical Manuel of Mental Disorders), waarvan de vijfde editie recent is verschenen.
‘De hedendaagse opvattingen en beschrijvingen van schizofrenie zijn bloedeloos’, zegt Sass. ‘De oorzaken, de wijze van ontstaan en de ontwikkeling van de aandoening zijn nog grotendeels onbekend, en dat is grotendeels te wijten aan het onvermogen om de kern van schizofrenie te beschrijven.’
Sass verbindt in zijn onderzoek zijn kennis van de klinische psychologie en zijn ervaringen met de behandeling van patiënten – hij heeft enkele jaren in psychiatrische ziekenhuizen gewerkt – met de filosofie van fenomenologisch denkers als Maurice Merleau-Ponty, maar ook met die van
Ludwig Wittgenstein, die een aanzet geeft voor een alternatieve behandelwijze van psychosen. Ook literatuur en kunst – Sass doceert eveneens literatuurwetenschap – kunnen volgens hem inzicht geven in de innerlijke wereld van de schizofreen.
Volgens de dominante medische en psychiatrische zienswijzen is schizofrenie een vorm van regressie, met een gestoord realiteitsbesef.
‘Mensen die dit soort psychotische ervaringen zelf niet hebben gehad, willen ze graag interpreteren als een gebrek aan rationaliteit en realiteitszin. Eind negentiende eeuw introduceerde de Duitse psychiater Emil Kraepelin de term dementia praecox, vroegtijdige dementie, voor de symptomen waarover wij het hebben. Hij zag deze aandoening als een cognitief verval. En die zienswijze is ook heden ten dage dominant. Ik meen dat de letterlijke betekenis van de term die Eugen Bleuer er in 1911 aan gaf, namelijk schizofrenie, de lading beter dekt. Schizofrenie komt uit het Grieks en betekent letterlijk “gespleten geest” of “gespleten hart”. Mensen trekken zich terug in een eigen wereld, maar ze verwerpen de andere wereld – de onze, de “normale” – niet volledig. Ze voelen zich gescheiden van hun lichaam, van de externe wereld en van andere mensen, wat kan leiden tot grote angsten.’
Wat is volgens u dan kenmerkend voor schizofrenie? Wat gebeurt er in de psychotische ervaringen?
‘Vervreemding, een verlaagd zelfgevoel en tegelijkertijd een verhoogde reflexiviteit – dat noem ik hyperreflexiviteit. Daarmee bedoel ik de neiging om extreem de aandacht te richten op fenomenen die je normaal automatisch doet, zoals lopen en andere bewegingen. Of een plotselinge overdreven, geïsoleerde aandacht voor alledaagse conventies. Elkaar de hand schudden, bijvoorbeeld, kan er dan gaan uitzien als twee hompen vlees die heen en weer gaan, zonder betekenis en context. De hele geste wordt vreemd, wat ook een normale menselijke interactie in de weg staat.’
Dan hebben we het dus niet over de duisternis van het onbewuste en de dierlijke lust waaraan deze mensen volgens de verhalen zijn overgeleverd?
‘Nee, een psychose is eerder een te helder zien. In
Autobiography of a Schizophrenic Girl: The True Story of Renée (1951) omschrijft deze jonge vrouw, die vanaf haar vijfde aan symptomen van schizofrenie leed, haar ervaringen als een land van verblindend licht, zonder schaduwen, waarin alles zonder betekenis is. Een andere realiteit, waarin mensen fantomen, geometrische figuren zijn en waarin ze verloren rondloopt, door een muur van glas gescheiden van de anderen.
Ik houd veel van de zin van de Franse psychoanalyticus Jacques Lacan over de psychose: “Les non-dupes errent” [degenen die zich niet hebben laten ‘bedriegen’ door het symbolische – de taal, sociale conventies – zijn verloren]. In een psychose ben je je bewust van de kunstmatigheid van gewoonten. Je bent “niet bedrogen”, je doet niet mee aan die “kunstmatigheid” en daarom ben je verloren in de wereld.’
Ook cruciaal in de psychose is een andere omgang met taal: die bestaat uit incoherente associaties of er wordt helemaal niet meer gesproken.
‘Mensen met een psychose zijn zich vaak hyperbewust van de woorden zelf: ze worden afgeleid door die woorden en richten zich niet meer op de communicatie waar die woorden voor worden gebruikt. Er is in zekere zin een teveel aan bewustzijn van taal; taal wordt een ding. De manifestatie van deze hyperreflexiviteit loopt uiteen: incoherent en snel spreken, letterlijk nemen van woorden of bijna-zwijgen.
Gemeenschappelijk aan al deze manifestaties is dat mensen zich afkeren van het sociale praktische domein en zich naar binnen richten. Zo zie ik ook de stemmen die mensen in een hallucinatie kunnen horen. Dat lijkt een soort extreme focus op de inner speech. Normaal is dit een onderdeel van een denkproces. Maar in de schizofrene ervaring komen de woorden zelf centraal te staan en worden ze ervaren als op zichzelf staand.’
In uw boek Madness and Modernism. Insanity in the Light of Modern Art, Litterature and Thought (1992), inmiddels een standaardwerk, spreekt u over de structurele parallellen tussen modernisme en schizofrenie. Heeft dat te maken met onbegrijpelijkheid van beide?
‘Ik houd van moderne kunst. Mijn boek is geen negatieve beoordeling van modernisme, maar een studie van de manifestatie van zelfbewustzijn en de rol van hyperreflexiviteit. De vraag die ik in Madness and Modernism stel is of er overeenkomsten zijn tussen modernisme en schizofrenie, zoals onbegrijpelijkheid. En of inzicht in de moderne kunst kan helpen de ervaring van de psychose en de innerlijke wereld van mensen die daaraan lijden te begrijpen. Ik stel dat de onbegrijpelijkheid van moderne kunst veel te maken heeft met hyperreflexiviteit.
Het urinoir van Marcel Duchamp is een manifestatie van die hyperreflexiviteit. Door een urinoir als een kunstvoorwerp voor te stellen, wat vervreemdend is, stelt hij het begrip “kunst” aan de orde en zet hij tegelijkertijd een metabegrip van kunst neer. Moderne literatuur beschrijft ook ervaringen die verwant zijn aan die van de psychose. Antoine Roquentin, de hoofdpersoon in Sartres gedeeltelijk autobiografische roman Walging, staart bijvoorbeeld lange tijd naar de wortels van een kastanjeboom, die er ineens gek gaan uitzien. Langdurig staren speelt een belangrijke rol in bepaalde fases van schizofrenie.’
U ziet sterke parallellen tussen de psychose en de filosofie.
‘De conditie van de filosoof is vergelijkbaar met die van de psychoticus: vervreemding van het alledaagse, een gerichtheid naar binnen en een verhoogd bewustzijn van fenomenen. Dit wil niet zeggen dat ik filosofie verwerp – zeker niet, hyperreflexiviteit is een goede eigenschap van filosofie. Filosofen moeten ook enigszins vervreemd zijn, afstand nemen van de alledaagse wereld, “schizoïde” zijn. Maar ik waarschuw wel voor intellectuele onthechting die tot een verdraaiing van de werkelijkheid en tot waandenkbeelden kan leiden. De filosoof Ludwig Wittgenstein spreekt van “intellectuele ziekten” die zich losmaken van het alledaagse bestaan, en gekenmerkt worden door overdreven abstracties – dan heeft hij het over bepaalde vormen van metafysica, en vooral over het idee van het solipsisme, de gedachte dat de externe wereld een product is van de eigen geest.
Wittgenstein walgde zelf soms ook van filosofie en zocht ook naar een eenheid van bewustzijn, een mystieke betekenis als het tegenovergestelde van de filosofie. En hij benijdde mensen die iets concreets deden in het leven, zoals een automonteur.’
Wat te doen?
‘Het idee van solipsisme, zegt Wittgenstein, kan alleen opkomen als je stilzit. Ga je bewegen, dan stoot je – soms letterlijk – tegen de externe wereld. Hij toont in Filosofische onderzoekingen (1953) ook de paradox van dit filosofische solipsisme. Zeggen: “Deze wereld is mijn wereld” is volgens hem onzinnig en onlogisch, want spreken veronderstelt al een ander – de betekenis van woorden is namelijk afhankelijk van het publieke gebruik ervan. Hij concludeert dat een solipsist altijd een quasisolipsist is; hij gelooft niet echt dat de wereld louter een product van zijn eigen geest is.’
In uw boek The Paradoxes of Delusion: Wittgenstein, Schreber and the Schizophrenic Mind (1995) gebruikt u Wittgenstein om te analyseren wat er in de waan van Daniel Paul Schreber gebeurde. Deze Duitse rechter publiceerde in 1903, na een langdurige opname in een psychiatrich ziekenhuis, zijn Denkwürdigkeiten eines Nervenkranken, die onder anderen Freud, Karl Jaspers en Lacan als een casestudy gebruikten.
‘Mijn boek gaat niet over Wittgenstein zelf. Ik pas zijn analyse toe op Schreber, die in zijn wanen afwisselend meende dat hij aangestuurd werd door God of God zelf was. Schreber gelooft niet letterlijk in zijn wanen, hij trekt zich terug in zijn solipsistische wereld en dat sluit aan bij Wittgensteins constatering dat een solipsist eigenlijk een quasi-solipsist is. Door die paradox te zien, kunnen we anders over de waan denken.’
Hoe zouden psychiaters en hulpverleners om moeten gaan met psychotici?
‘Behandelingen die te cognitief zijn, die inzicht – in de onjuistheid van de waan – aanmoedigen, kunnen juist de neiging tot hyperreflexiviteit verergeren. Maar een bepaalde vorm van introspectie, waarin de patiënt en de arts de hyperreflexiviteit benoemen, kan helpen. Ik heb dat gedaan met patiënten. Belangrijk daarbij is om te begrijpen wat deze mensen zo anders maakt.
Maar we moeten ook niet doen of de psychose zo mooi is; er is een verschil tussen empathie en romantiseren. Ze hebben geen fijn leven. We moeten ze helpen, maar tegelijkertijd hun innerlijke wereld respecteren. Van belang is dat we ze helpen hun zelfgevoel, de verbinding met hun eigen lichaam en de wereld om hen heen te versterken, zodat hun innerlijke hyperreflexieve wereld daarin geïntegreerd kan worden. Maar dat is moeilijk als hun perspectief op de wereld en hun innerlijk leven zo gedevalueerd worden.’