Misschien is de literatuur wel superieur aan de wijsbegeerte, meent filosoof Jeroen Vanheste. Tolstoj, Dostojevski, Mann, Proust, Eliot en Broch tonen ons het leven in plaats van erover te betogen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
‘In de moderne, door de filosofie verlaten wereld, versnipperd door honderden wetenschappelijke specialisaties, blijft de roman over als de laatste uitkijkpost vanwaar we het menselijk leven als geheel kunnen overzien.’ Met dit citaat van de Argentijnse schrijver Ernesto Sábato opent De wijsheid van de roman, daarmee hoge verwachtingen scheppend over wat de roman ons te bieden heeft. Kan hij nog beter dan de filosofie het menselijk leven overzien en antwoord geven op filosofische vragen? Filosoof Jeroen Vanheste onderzoekt het aan de hand van de grote jongens van de literatuur: Tolstoj, Dostojevski, Mann, Proust, Eliot en Broch.
Het idee dat literatuur een bepaalde vorm van kennis kan bieden is al zo oud als Aristoteles. Hij beweerde dat als we ons inleven in personages, we algemeen menselijke dilemma’s ervaren en daarvan kunnen leren. De hedendaagse denkster Martha Nussbaum stelt zelfs dat literatuur ons tot moreel betere mensen kan maken. Zo ver wil Vanheste niet gaan, maar literatuur kan volgens hem wel ‘de horizon verbreden en het inzicht in de menselijke conditie vergroten’. Ze toont ons het leven in plaats van dat ze erover betoogt. Ze laat ons wijsheden ervaren in plaats leren van vanuit een theorie.
He
Hett werk van Fjodor Michailovitsj Dostojevski blijkt heel geschikt voor degene die er een al te wetenschappelijke mensopvatting op na houdt en niet gelooft dat de mens een vrije wil heeft. In de roman Aantekeningen uit het ondergrondse spreekt de hoofdpersoon ons hierover toe: ‘Ik verdenk u ervan, heren, dat u mij meewarig aankijkt; u maakt mij er nog eens op attent dat een verlicht en ontwikkeld man – kortom, zo iemand als de toekomstige mens zal zijn, niet welbewust iets kan willen wat tegen zijn eigenbelang indruist, dat dat wiskundig is uitgemaakt… Maar ik zeg u voor de honderdste keer: er is maar één reden, maar één, waarom de mens opzettelijk, welbewust iets kan wensen wat zelfs schadelijk is, iets stoms, zelfs iets ontzettend stoms, en wel om het recht te hebben zichzelf iets ontzettend stoms toe te wensen… omdat het in elk geval in stand houdt wat het voornaamste en dierbaarste voor ons is, namelijk onze persoonlijkheid en onze individualiteit.’ Vanheste wijst erop dat Dostojevski er zo al eerder dan Freud op wees dat de mens niet altijd redelijk handelt.
Marcel Proust lijkt nog meer dan Dostojevski bij te dragen aan het filosofisch debat, dankzij een nieuw perspectief op het thema tijd. Marcel, de hoofdpersoon van Op zoek naar de verloren tijd, merkt opdat mensen vaak proberen het verleden terug te halen door plaatsen uit hun jeugd te bezoeken. Hij zegt dat dit vaak niet lukt, en dat we veel vaker plotseling het verleden in worden geslingerd wanneer we een spontane herinnering krijgen, getriggerd door een smaak of geur van vroeger. Marcel krijgt die ervaring bij een madeleinekoekje: ‘En zodra ik de smaak herkende van het stukje madeleine, dat mijn tante mij, in de lindebloesemthee gedoopt, placht te geven […] kwam het grijze oude huis aan de straat waar haar kamer op uitkeek, als een toneeldecor te voorschijn.’ We kunnen het verleden veel beter bezoeken in ons hoofd, via het onwillekeurige geheugen, dan via de fysieke werkelijkheid, zo stelt Prousts hoofdpersoon. Vanheste merkt op dat de filosoof Henri Bergson het ook al over het ‘spontane geheugen’ heeft, maar dat die niet wijst op de breuk tussen verleden en heden. Wat Proust bijdraagt is dat hij laat zien hoe het spontane geheugen even een verbinding maakt in de discontinuïteit tussen nu en vroeger. We veranderen in de tijd; er is geen constant ‘ik’, maar in een madeleine-ervaring vinden we de verloren tijd weer even terug.
Rechttoe rechtaan
Om de filosofische stellingname uit de romans te destilleren leest Vanheste ze als waren het rechttoe rechtaan betogen. De vorm laat hij buiten beschouwing. In de verhandeling over T.S. Eliots gedicht The Waste Land stipt hij de literaire technieken echter wel aan. The Waste Land vormt een wirwar van citaten, symbolen en gespreksflarden, en wisselt constant van taal, stijl en ritme. De inhoud sluit aan bij deze stijl: het gedicht gaat over de verwarring onder mensen nu de ‘Grote Verhalen’, zoals dat van het geloof, hun overtuigingskracht hebben verloren. ‘Daardoor’, zo zegt Vanheste, ‘ervaart de lezer het gedicht zoals hij ook het leven zelf ervaart in de moderne en geseculariseerde wereld: als losse fragmenten waaraan hij zelf betekenis moet trachten te geven.’ De stijl versterkt de inhoud, zo lijkt Vanheste te suggereren. Wat de stijl toevoegt in filosofisch opzicht is niet duidelijk. Biedt de stijl, zoals literaire technieken in het algemeen, voordelen voor de filosofische inhoud? Wat is het voordeel van kennis ‘tonen’ boven iets betogen, waar Vanheste het eerder over had?
Vragen over de verhouding tussen filosofie en literatuur blijven ook enigszins liggen: is de filosofie inderdaad te veel de kant van de specialistische wetenschappen op geschoven, waardoor de literatuur de functie van uitkijkpost aan het overnemen is? De auteur zwijgt erover. Hij moet het meer hebben van het aanstekelijke enthousiasme waarmee hij de romans beschrijft: vervlochten met historische feiten en met grappige anekdotes eromheen die blijk geven van Vanhestes liefde voor de werken. De wijsheid van de roman spoort daarmee aan om nog niet gelezen werken direct aan te schaffen, om op te klimmen tot de filosofische vergezichten die de wereldliteratuur biedt.
De wijsheid van de roman. Literaire antwoorden op filosofische vragen
Jeroen Vanheste
(Damon)
256 blz. / € 24,90