Op 30 september 1681 nemen Franse troepen Straatsburg in. Deze dag vormt een gewelddadig klapstuk van een geniepige veroveringstactiek van Lodewijk XIV: ondanks de Vrede van Nijmegen (1679) lijft hij stukken (Westelijk) Duitsland in, onder het mom ‘hereniging’.
De Duitse keizer staat min of meer machteloos, hij heeft in het Oosten zijn handen vol aan de Turken. In 1683 belegeren zij Wenen, dat slechts met buitenlandse hulp ontzet kan worden. In plaats van de keizer te hulp te schieten, probeert Lodewijk juist te profiteren van diens zwakte.
Universeel geleerde Leibniz, ‘hoffilosoof’ te Hannover, schrijft anoniem een satirisch pamflet, waarin hij de politiek van de Zonnekoning aanklaagt, door deze belachelijk te maken: Lodewijk handelt weliswaar tegen verdragen en zelfs tegen de moraal, maar die gelden slechts voor gewone stervelingen, terwijl het hier de machtigste persoon op aarde betreft, op God – en op de duivel – na. En uit zijn aanvallen op Duitsland blijkt juist Lodewijks goede wil: door eerst zijn geloofsgenoten te knechten kan hij vervolgens een des te sterkere vuist maken tegen de ongelovigen.
Telkens vindt Lodewijk aanleidingen om oorlogen te beginnen. In 1701 overlijdt de Spaanse koning, zonder opvolgers. Zowel Lodewijk als de keizer claimen rechten op de Spaanse troon. Leibniz gebruikt al zijn juridische kennis om de onrechtmatigheid van de claim van de eerste en de rechtmatigheid van die van de laatste aan te tonen.
De Vrede van Utrecht (1713) maakt een einde de Spaanse successieoorlog. Tot tevredenheid van Leibniz tekent de keizer het verdrag (in eerste instantie) niet. Paix d’ Utrecht Inexcusable luidt de titel van een pamflet dat hij daaraan wijdt. Volgens het verdrag moet Duitsland Straatsburg opgeven, maar dat is volgens Leibniz ondenkbaar; en dat de bondgenoten Holland en Engeland wel tekenen, beschouwt hij als verraad. Maar de filosoof blijft een onverbeterlijke optimist: in zijn Monadologie (1714) spreekt Leibniz de verwachting uit dat uiteindelijk ‘de verzameling van alle geesten (…) de volmaaktste staat die maar mogelijk is’ moet vormen, ‘onder de volmaaktste der vorsten.’
Ondertussen weet Leibniz uitstekend om te gaan met de alledaagse, onvolmaakte politieke toestanden. Veertig jaar lang staat hij de hertogen (later keurvorsten) van Hannover bij met politieke raad en daad. Hij ondersteunt hun pogingen tot keurvorst – de Duitse keurvorsten kiezen gezamenlijk de keizer – te promoveren. Behalve als diplomaat, gaat Leibniz daarvoor ook als historicus/genealoog te werk: hij zal de roemrijke familiegeschiedenis van de hertogen beschrijven. Hij maakt een lange reis naar Zuid-Duitsland, Oostenrijk en Italië om daarvoor onderzoek te doen. Tijdens deze en latere reizen heeft Leibniz ontmoetingen met de keizer, die hem uiteindelijk tot Geheimrat benoemt, en met tsaar Peter de Grote voor wie hij juridische hervormingsplannen schrijft.
In 1692 wordt Hannover inderdaad een keurvorstendom. Maar de opvolgende keurvorsten tonen steeds minder interesse voor Leibniz’ ideeën. Enkele van hun echtegenoten des te meer, met name Sophie van de Palts, kleindochter van de Engelse koning Jacobus I; en haar dochter Sophie Charlotte noemt zich zijn leerling en zelfs zijn discipel.
Eind jaren negentig doet Leibniz de juiste persoon, op het juiste moment de suggestie dat Sophie een geschikte kandidaat is voor de troon van Engeland, dat ook al worstelt met een opvolgingsprobleem. Het Engelse parlement wijst inderdaad Sophie en haar nazaten aan als opvolgers van de troon, maar Sophie overlijdt voordat ze die kan bestijgen. In 1714 is het haar oudste zoon George I die koning wordt van Engeland. Terwijl de hofhouding naar Engeland verhuist, blijft Leibniz betrekkelijk eenzaam achter – twee jaar later sterft hij.