Het was in 1996 tijdens een eerstejaarscollege cultuurfilosofie van Beate Roessler. Ik moest samen met Toni, een jongen uit Colombia, een presentatie houden over cultuurrelativisme. We waren het roerend met elkaar eens: je kunt een andere cultuur niet beoordelen vanuit je eigen cultuur, en je mag niet oordelen over een andere cultuur. Ik voelde me heel kosmopolitisch: er waren veel internationale studenten, de voertaal was Engels.
Toen vroeg Roessler: “Hoe kijken jullie dan tegen vrouwenbesnijdenis aan? Weten jullie wat dat is?” Ze vertelde precies wat er dan gebeurt. “Vinden jullie dat ook gewoon een cultureel verschijnsel waarover je niet mag oordelen?” Ik schrok. Roessler was de eerste die me wees op het gemakzuchtige karakter van mijn houding. Ik nam me voor om overtuigingen, hoe politiek correct ze ook leken, voortaan beter te onderzoeken op de keerzijdes.
Nu als filosofiedocent is de les over cultuurrelativisme een van mijn favoriete lessen. Veel van mijn leerlingen verdedigen de stelling dat je andere culturen niet kunt en mag beoordelen vanuit je eigen wereldbeeld. Ik gebruik nog steeds het tegenvoorbeeld van Roessler over vrouwenbesnijdenis om de schaduwkanten van zo’n houding te tonen. Als je je schouders ophaalt over allerlei excessen, omdat die nu eenmaal bij een cultuur horen, kan dat leiden tot onverschilligheid en zal de wereld nooit ten goede veranderen.
In mijn roman Lupus spelen deze thema’s een rol en laat ik mijn personages verschillende posities innemen. Zo schrijft het personage Sinem het essay Vrijheid, gelijkheid en hijab, waarin ze in discussie gaat met een atheïst, feminist, xenofoob en medemoslima over het dragen van haar hoofddoek. De strekking van Lupus is nog steeds best cultuurrelativistisch. Dat relativistische denken blijft toch vriendelijker dan het uitgangspunt dat andere culturen niet deugen.’