Home Je lichaam: heilig of maakbaar?

Je lichaam: heilig of maakbaar?

Door Coen Simon op 22 april 2008

04-2008 Filosofie magazine Lees het magazine

We hebben vaak niet het lichaam waarvan we vinden dat het bij onze persoonlijkheid past. Dus gaan we naar de plastisch chirurg, of laten we een tatoeage zetten. Maar volgens Coen Simon is het onmogelijk om daarmee dichter bij een ideaal zelfbeeld te komen. Bovendien moeten we de mening van anderen laten meewegen, voordat we iets aan ons lichaam laten doen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Ik ben een laatbloeier. Tegen mijn vijftiende wisselde ik mijn laatste melktand. De losse tand die ik nog een hele poos tegen mijn tong voelde wiebelen weerhield mij ervan het mooiste meisje van de klas aan te spreken. Al mijn vriendjes beschikten inmiddels al ruim een jaar over het lichaam dat bij een man hoorde. Terwijl ik op de lagere school tot de snelsten en behendigsten van de klas behoorde, kon ik de lange, sterke lichamen van mijn klasgenoten tijdens de gymlessen met geen mogelijkheid meer bijbenen – en in de doucheruimte was de kloof tussen mij en mijn volwassen klasgenootjes al helemaal onmiskenbaar. Op de lagere school was je klein of groot, en jongen of meisje, maar daarmee was de rol van het lichaam bij de totstandkoming van je persoonlijkheid wel zo’n beetje uitgespeeld. Je lichaam was als de jas die je op de jongens- of de meisjesafdeling kocht: alleen de maten verschilden. Ik was Coen, klein, en een jongen. Tot zover alles wat ik niet zelf in de hand had, en wat er eigenlijk ook niet erg toe deed in de kinderwereld – een wereld waarin twee handen voor je ogen volstaan om je hele lichaam te verbergen.

De ontluikende seksualiteit van de puberjaren wordt doorgaans als meest indringende verandering in onze belevingswereld gezien, maar de eigenlijke ontluistering van die tijd is veel eenvoudiger. Die is terug te voeren op het besef dat jouw eigen lichaam een onlosmakelijke invloed uitoefent op je persoonlijke identiteit. De met gevoelens van schaamte en begeerte gepaard gaande seksuele ontplooiing is hiervan slechts een afgeleide. Het lichaam blijkt niet langer een neutraal omhulsel van de geest. Lichaam en geest blijken zelfs steeds lastiger uit elkaar te houden.

Ik wilde de beheersing over mijn lichaam weer terug

Als je klein bent, ervaar je het lichaam nog vooral als een middel. Een middel dat jou ten dienste staat. Je kunt ermee over een hekje klimmen, ermee hangen aan een boom, ermee fietsen, en je kunt er een koprol mee maken. Vanaf de puberteit draait dat perspectief radicaal om. Het lichaam dat jou al die tijd in staat stelde je doelen te bereiken, maakt jou ineens tot speelbal van zijn vreemde natuur. Het lichaam is niet langer alleen van jou, jij bent ook van je lichaam.

Aan dit fatum probeerde ik op mijn manier te ontkomen. Ik wilde de beheersing over mijn lichaam weer terug. En dus begon ik te trainen, heel veel te trainen. Ik stopte met de gezellige hockeytrainingen en stortte me op triatlon, waterpolo en krachttraining. Ik gebruikte vrijwel al mijn tijd om te zwemmen, te fietsen en hard te lopen – ik spijbelde er zelfs voor. En het werkte: ik werd sterker en sneller, en het geluk liet me nog groeien ook, zodat ik een vrij normaal postuur kreeg. Uit opmerkingen en blikken meende ik op te maken dat mijn nieuwe zelfbeeld ook daadwerkelijk overeenstemde met mijn objectieve overkomen, dat wil dus zeggen: met het oordeel van anderen.

Hoewel ik trots was op de prijzen die ik behaalde met hardlopen en triatlon, was ik vooral overdonderd door het gevoel dat ik puur door zelftraining meester was geworden van mijn eigen lichaam. Ik had mijn lichaam weer terug en kon ermee spelen met het gemak van een kind. Totdat ik voor de tweede keer op de lichamelijke grenzen van mijn persoonlijkheid stuitte. Aan de eerste training met een prestigieus groepje Nederlandse atleten hield ik een branderig gevoel over onder in allebei mijn achillespezen. Ik dacht dat ik alleen wat rust nodig had, maar na een paar weken liep ik nog steeds mank. Sporten zou niet meer gaan, en mijn voornemen bewegingswetenschappen te studeren gaf ik op.

Haar tot op de schouders
Mijn nieuwverworven persoonlijkheid zag ik als water door mijn vingers wegsijpelen. Om dit veronderstelde karakterverlies te voorkomen kocht ik een gitaar, een pakje shag, en liet ik mijn gemillimeterde sportkapsel uitgroeien tot op mijn schouders – even later schreef ik me in voor een studie filosofie. Zo dacht ik het lot voor te blijven. Maar niemand kan natuurlijk zijn lot voorblijven. Het is zelfs maar de vraag of we ooit kunnen vaststellen wat ons lot is. Hoe weten we per slot van rekening wie wij zelf zijn, als we nooit met objectieve ogen ons eigen subjectieve lot kunnen overzien? We weten hooguit wat we níét zijn. In mijn geval geen topsporter en geen singer-songwriter – want daarvoor was ook de muzikale interesse wat te laat opgebloeid.

De vraag wie of wat we zijn, is een vraag die niet van onze lichamelijkheid kan worden losgekoppeld, al was het maar omdat we ons geen geest zonder lichaam kunnen voorstellen. En een persoonlijkheid zonder uiterlijke kenmerken wordt al helemaal een ingewikkeld verhaal. Bij het kind is zoals gezegd de invloed van het lichaam vrij basaal. Een indeling op lichamelijke uiterlijkheden blijft beperkt tot termen als jongen of meisje, klein of groot, en – of we willen of niet – blank of donker. Vanaf het moment in de puberteit dat het vreemde lichaam met jou aan de haal gaat, ontstaan er steeds meer onderlinge verschillen tussen mensen, en daarmee beginnen eigenaardigheden op te vallen en zich bovendien ook te ontwikkelen. In deze fase van het leven ontdekken we dat het eigen lichaam zowel een verlengstuk van de natuur als een wijziging ervan kan zijn – op dezelfde manier als we van ons karakter merken dat dat tegelijk een voortzetting en een wending van de (familie)geschiedenis is. Steeds meer weten we ons gevangen in de natuur van het lichaam en steeds meer wenden we onze toevallige lichamelijkheid aan om de persoon te worden die we menen te zijn of willen zijn. En dus worden er juist op deze leeftijd de meeste piercings gezet. Het besef dat we over ons lichaam als over een middel beschikken verdwijnt immers nooit. We gebruiken het lichaam echter niet meer om over hekjes te klimmen en wat te schommelen, maar als middel om onszelf te versieren.

Terwijl persoonlijkheid tijdens de adolescente periode voor het eerst echt vorm begint te krijgen, wordt het tegelijkertijd steeds lastiger om de vreemde onbeheersbare natuur van ons lichaam te onderscheiden van dat deel van onze lichamelijkheid dat we in de hand menen te hebben. Het is dit diffuse grensgebied tussen kunstmatigheid en natuurlijkheid waar het individu zelf het onderscheid moet maken tussen wat hij als lichamelijk gebrek en wat hij als lichamelijk kenmerk wil zien – ikzelf heb een moedervlek op mijn bovenlip, die me de nodige ergernis bezorgde telkens als ik in de spiegel keek.

Omdat we niet boven onszelf kunnen uitstijgen, is het vrij lastig vast te stellen wat we moeten zien als gebrekkig en wat als een persoonlijk trekje. Of zelfs wat we moeten zien als ziekte en wat als karaktereigenschap. Deze dubbelzinnige grondtrek van het menselijk karakter verklaart waarom we ons zo kunnen verbazen over het zelfbeeld van de ander, die een volgens ons evident onschuldige lichamelijke eigenaardigheid als een diep gebrek ervaart. Maar ook het tegengestelde komt eruit voort. Terwijl iemand zichzelf op de borst kan kloppen om zijn voorzichtigheid en zijn scherpe intuïtie voor mogelijk gevaar, kan de ander zich afvragen of hij niet gewoon een angststoornis heeft waarvoor hij nodig in therapie moet. Ziekte, gekte, gebreken – het blijven begrippen van de ervaring. En hoe graag we ook willen dat ze objectief en eenduidig zouden zijn, ze blijven relatief: afhankelijk van the eye of the beholder en van wat er gemeenschappelijk als normaal wordt beschouwd.

Buikwandcorrectie
Deze principiële onbeslisbaarheid werpt de vraag op in hoeverre een mens kan beschikken over zichzelf en daarmee over zijn lichaam. Wat mogen we doen aan een door onszelf gevoeld gebrek? Hoever mogen we gaan in het opluisteren van ons eigen lichaam? Is een reguliere kappersbeurt een principieel andere lichamelijke ingreep dan een buikwandcorrectie, of is het dat een kwestie van smaak?

Het verschil lijkt groot. Net als het verschil tussen het gebruik van oogpotlood en een hormoonzalf tegen zwemmerseczeem, maar veel van wat we onder gezondheidszorg verstaan komt voort uit het ongemak dat is terug te brengen tot de dubbelzinnige ervaring dat we een lichaam zijn en dat we het hebben – of de beweegreden nu schaamte of jeuk is. Het versieren of zelfs veranderen van het lichaam verschilt daarom alleen gradueel van het dragen van bril, broek en schoenen. Het lijkt weliswaar een kunstmatige ingreep op de natuurlijkheid van het lichaam, maar ‘kunstmatig ingrijpen’ behoort tot de natuur van de mens en is daarom zogezegd niet onnatuurlijk.

Zoals bij een meisje van dertien het vreemde van de dikke lagen make-up de eigen persoonlijke trekken juist benadrukt, zo werkt de uiterlijke verandering van een lichaam vaak ook als een vergrootglas op je persoonlijkheid. Maar niet omdat een gouden tand of een rechte neuslijn zo goed uitdrukt wie je ‘eigenlijk’ bent. Integendeel, de kunstmatige ingreep benadrukt juist wat die nooit kan wegnemen: het ‘eigene’ dat zich het meest uit in het gedrag, maar dat niet te vangen is – laat staan in één beeld. Dat maakt de volwassen make-up bij een puberende dochter voor een ouder ook zo aandoenlijk; het is zo onmiskenbaar zíjn dochter die deze ontwikkelingsfase doormaakt.

En dat is het probleem van de hardnekkige beautytrend waarbij men door chirurgische kunstgrepen dichter bij zijn ideale zelf denkt te komen: het kan helemaal niet. Onze persoonlijkheid is niet objectiveerbaar en dus al helemaal niet in één beeld te vatten. Welk ideaalbeeld we ook nastreven, er is geen uiterlijke verschijning te bereiken waar we als vanzelf mee samenvallen. Zolang een lichamelijke ingreep is gemotiveerd vanuit het idee om zo te worden wie je bent is die onzinnig.

Daarmee is niet gezegd dat je het niet zou moeten doen. Als er goede redenen zijn om aan het eigen lichaam te klussen, dan wijst niemand dat af. Ik geloof niet dat er een grote groep tegenstanders van kunstheupen bestaat. Maar er is een andere reden om niet al te veel in te grijpen in wat ons lichamelijk is toegevallen. Hoezeer je eigen lichaam ook van jou is, het komt je niet toe als je eigen auto. De ervaring van ons vreemde lichaam is de ervaring van de natuur, en daarmee aan datgene waaraan we domweg zijn overgeleverd. Zoals we domweg zijn overgeleverd aan de wereld die er nu eenmaal is. Het lichaam is evenzeer onderdeel van de wereld als van het individu. Het lichaam is de grens tussen privé en publiek, en tussen natuur en cultuur. Het lichaam is in zekere zin gemeengoed. Niet een gemeengoed waarover democratische beslissingen kunnen worden genomen die de ‘drager’ van het lichaam buitenspel kunnen zetten, natuurlijk. Maar wel zóveel gemeengoed dat een volledige toe-eigening ervan met overmatig veel piercings en tatoeages een intuïtief terugdeinzen oproept.

Vreemde ogen
Mijn persoonlijkheid bestaat niet alleen in mijn ogen, maar evengoed in de vreemde ogen van de ander. Daarom concludeerde Sartre ook dat de hel de anderen zijn: ons zelfbeeld is altijd afhankelijk van het oordeel van een ander. Dat schept verplichtingen, hoe hels dat ook voelt. Wil je ingrijpen in je lichaam, dan moet je daar op z’n minst het oordeel van anderen in meewegen. Volledige zelfbeschikking over je eigen lichaam is een juridisch feit, maar geen psychisch feit. Wie meent dat hij mag doen met ‘zijn’ lichaam wat hij maar wil, negeert het bestaan van de buitenwereld op de manier zoals een kind zich verborgen waant met alleen zijn handen voor zijn ogen.