In Tweeduister laat Joke Hermsen haar hoofdpersoon optrekken met grootheden als T.S. Eliot en Virginia Woolf. Een historische roman met wel erg veel hedendaagse inzichten erin, oordeelt Marnix Verplancke.
Een van de leuke zaken aan historische romans is het plotse herkenningseffect dat ontstaat wanneer een zuiver fictief hoofdpersonage in contact komt met figuren die echt hebben bestaan. Opeens lijken de grote namen uit de geschiedenis een stuk kleiner. Het blijken mensen onder de mensen. Om dit effect ten volle uit te buiten mag de schrijver er echter maar mondjesmaat gebruik van maken. Het verrassende is immers altijd schaars. De historische personages zullen in een goede roman dan ook altijd in de minderheid zijn; deels ook omdat dit de schrijver meer vrijheid laat zijn verhaal naar eigen goeddunken te sturen. Wat er gebeurt in het omgekeerde geval, wanneer de fictieve personages sterk in de minderheid zijn en dreigen te verdwalen tussen de echte, zien we in Joke J. Hermsens roman Tweeduister.
In de jaren twintig van de vorige eeuw trekt de Nederlandse Martha naar Londen om uit te vissen wat er met haar vader is gebeurd. De man, van Engelse afkomst, verdween in 1917, werd nog in een loopgraaf in het Vlaamse Passchendaele gesignaleerd, maar is sindsdien spoorloos. Voor ze het goed en wel beseft zit Martha in Londen in het wereldje van de Bloomsbury-grootheden en gaat ze op vertrouwelijke wijze om met figuren als T.S. Eliot en Virginia Woolf. Martha's verhaal, zo ga je als lezer steeds meer vermoeden, is in feite slechts een alibi om een kijkje te nemen in de woonkamer van deze intellectuelen en het verzandt dan ook al gauw.
Meer dan een roman schrijven wil Hermsen in haar boek een portret schetsen van een generatie grensverleggende interbellumschrijvers en -filosofen. En ze voert ze dan ook allemáál op: Eliot en Woolf natuurlijk, maar ook Clive Bell, Lytton Strachey, Radclyffe Hall en Bertrand Russell. Zelfs Gandhi maakt even zijn opwachting. Tijdens een reisje naar Parijs ontmoet Martha ook nog de Amerikanen Ford Maddox Ford, Gertrude Stein en Djuna Barnes. Wanneer ze een essay schrijft, stuurt ze het meteen maar op naar Menno ter Braak en alsof het helemaal niet meer op kan: wanneer ze een relatie begint, is dat met Billy Prior, de hoofdpersoon uit Pat Barkers Regeneration-trilogie.
Dit kan geen toeval meer zijn. Achter Hermsens roman steekt een meer intellectuele en filosofische bedoeling: een onderzoek naar de grenzen van feit en fictie. En die blijken heel rekbaar te zijn. Hermsen laat haar figuren vrijuit discussiren over onderwerpen als vrouwenrechten, de esthetische waarde van ethisch verfoeilijke poëzie en de rol die religie nog kan spelen in het leven van een schrijver. Of die discussies ook echt gevoerd zijn, is niet duidelijk en de bijdragen van Martha eraan zijn zeker verzonnen, maar dat geeft op zich niet. Ook wanneer Hermsen ons meeneemt in de gedachten en dromen van haar personages is er niets loos. Filosofisch gezien is dit dus een uitdagend boek dat zachtjes krabt aan onze hokjesmentaliteit die biografie en roman absoluut gescheiden wil zien.
En toch kan Tweeduister geen geslaagde roman worden genoemd. Daarvoor is hij te intellectualistisch. Steeds weer onderbreekt Hermsen haar verhaal om haar personages hun zegje te laten doen, waardoor zij gereduceerd worden tot een aantal ideeën. Hier klopt geen hart en suist geen bloed door de aderen. Het enige wat we horen, is het gekraak van bordkarton. 'Ze heeft ervan geleerd hoe ze een spannend en amusant verhaal moet vertellen', laat Hermsen Virginia Woolf denken naar aanleiding van het verschijnen van Orlando, 'en hoe ze ongestraft de realiteit geweld aan kan doen. Je kunt feitelijk alles met je personages uithalen, zolang je maar overtuigend en meeslepend blijft schrijven.' Alleen doet Hermsen dat niet. Geen enkel personage komt tot leven en van de houterige dialogen krijg je het al vlug op je heupen.
Bovendien heeft Hermsen haar boek ondergeschikt gemaakt aan de moraal die ze er mee wil uitdragen: de politiek correcte gemeenspraak die vandaag in de mode is en die het heel gemakkelijk maakt om vanuit 2001 te oordelen over de daden van mensen die in 1935 leefden. Zij wisten niet dat de Tweede Wereldoorlog voor de deur stond; wij wel. T.S. Eliot reduceren tot een reactionair, proto-fascistisch zwijn is trouwens een gemakkelijke verwijt en de hedendaagse literatuur onwaardig. Je haalt een nobelprijswinnaar niet onderuit op basis van het feit dat hij problemen had met zijn vrouw en haar in een inrichting liet behandelen. Wie dat wel doet, is ongenuanceerd en pamflettair bezig.
Kortom, Tweeduister is een roman met een grote zondefactor: zonde van het werk en de tijd die Joke J. Hermsen in dit boek heeft gestoken. Want als er één ding blijkt is het wel de mate van onderzoek die aan het schrijven van dit boek vooraf is gegaan. Maar dat heeft helaas niet tot een goede roman geleid.
Tweeduister, door Joke J. Hermsen, uitg. De Arbeiderspers, Amsterdam/Antwerpen, 2001, 468 blz., ¦ 49,90/BEF.913.