Hoe krijgt taal betekenis? Wat blijft er over van het gevoel in de woorden die dit gevoel moeten uitdrukken? Wytske Versteeg keert in Verdwijnpunt de taal binnenstebuiten. En probeert af te rekenen met het onzegbare.
Beeld Sander Heezen
Misschien zou dit boek stekels moeten hebben,’ begint Wytske Versteeg haar nieuwste boek Verdwijnpunt. Na vier veelgeprezen romans bedient ze zich dit keer van non-fictie. Verdwijnpunt is een zoektocht naar een vorm van spreken over de gevolgen van geweld en seksueel misbruik. Hoe schrijf je over pijn? Hoe geef je woorden aan het gevoel van vervreemding door geweld als de taal verdwenen lijkt?
Verdwijnpunt is een reflecterend verslag van deze zoektocht, persoonlijk en analytisch. Versteeg verwijst veel – maar onnadrukkelijk – naar dichters, filosofen en kunstenaars; ze citeert songteksten, beschouwt mythen en analyseert het verhaal van Job uit de Bijbel. ‘Ik zocht naar mensen die over pijn hadden nagedacht,’ licht ze haar schrijfwijze toe. Zo vond ze iets van het pijnlijke gevoel waar ze zelf nog geen woorden voor had: ‘Het gevoel werd grijpbaarder, waardoor je erover kunt nadenken, in plaats van dat dat gevoel jou overweldigt.’
‘In één klap kun je een vreemde worden in je eigen leven’
De vraag hoe je een individuele ervaring van pijn kunt communiceren maakt pijn volgens Versteeg interessant voor filosofen. ‘Wat doen we wanneer we praten, vroeg Wittgenstein zich af. Hoe geven we betekenis, hoe ontstaat begrip? Wat betekent het als ik zeg dat ik pijn heb, wat doet de taal dan tussen dat gevoel dat binnen in mij opgesloten zit en dat wat ik aan anderen ervan kan laten weten?’
In een recensie in Trouw schrijft Inge Schilperoord dat Verdwijnpunt gaat over ‘het verwoorden van iets waar geen woorden voor zijn’. Beaamt u dat? En wat zou dat ‘iets’ dan zijn: een traumatische gebeurtenis uit het verleden, of juist het gevoel van vervreemding in het leven daarna?
‘Ik aarzel. In met name Amerikaanse literatuur zijn trauma en onzegbaarheid zo sterk met elkaar verbonden geraakt dat er dan ook iets misgaat. Als je over het onzegbare spreekt, roept dat de vraag op: in welke context is iets onzegbaar? En waarom is iets onzegbaar? Als het over misbruik bij kinderen gaat, zit die onzegbaarheid er op verschillende manieren in. Op individueel niveau stuit je meteen al op het geheugen. Wat herinner je je? En wat is waar? Ik ben zelf altijd wantrouwend als ik boeken lees waarin volwassenen uitgebreid terugblikken op hun jeugd. Een gedetailleerd verhaal over wat je hebt meegemaakt, hoe het eruitzag – meestal werkt herinnering niet op die manier. Een ander probleem is dat het bij misbruik of geweld over fysieke zaken gaat. Hoe dichter bij je lijf iets is, hoe moeilijker te verwoorden – zeker in onze cultuur. En dat zo’n onderwerp maatschappelijk gezien is omgeven met allerlei taboes maakt het niet makkelijker om iets te zeggen. Wat kan er gezegd worden? Wat mag er gezegd worden? Verhalen over misbruik – en dat geldt ook voor seksueel geweld – zijn bijna alleen verhalen over uitersten. Het is als samenleving veel makkelijker om in stereotypes te denken – zo zien we de dader het liefst als een onbekende, een volledig vreemde man.’
En in hoeverre laat het gevoel van vervreemding zich onder woorden brengen?
‘De Oostenrijkse filosoof Jean Améry schrijft daarover treffend in de context van marteling. Hij zegt: bij de eerste klap – en die hoeft nog helemaal niet erg te zijn –kun je het vertrouwen in de wereld verliezen dat eerder vanzelfsprekend was. Plotseling ben je een vreemde geworden in je eigen leven, en een vreemde tussen je vrienden. Ik moet altijd denken aan mensen die hun moedertaal zijn verloren. Normaal hoef je er niet over na te denken hoe dingen heten of wat iets betekent. Je doet gewoon wat je van kinds af aan hebt geleerd. Maar als je je opeens moet redden in een ander land, sta je te stuntelen en te zoeken naar woorden. Met dat verlies van woorden verlies je ook weer meer vertrouwen. Al het contact met anderen wordt opeens ingewikkeld.’
U aarzelde net om iets ‘onzegbaar’ te noemen. Vanwaar die aarzeling?
‘Iets onzegbaar noemen kan gemakzuchtig worden. Toehoorders kunnen bijvoorbeeld vrij makkelijk denken: dat is zo’n ervaring die niet te begrijpen is – we doen nog maar een stap terug. Jaren geleden trok ik een vergelijking tussen hoe in academische Amerikaanse literatuur over trauma werd gesproken, en hoe er naar het sublieme werd gekeken. Je ziet parallellen in het woordgebruik, zoals “verlamd zijn door de ervaring”. Maar er is nog een parallel. De mensen die over het sublieme gingen schrijven, zaten zelf niet op die levensgevaarlijke berg. Als je bij trauma dat onzegbare te veel gaat benadrukken, moet je wel bedenken: jij bent niet diegene die op die berg zit, of hoogstens als toerist. Zo’n verering van het onzegbare heeft iets engs. Tien jaar geleden – toen ik aan dit boek begon – zat ik zelf meer vast in dat idee van onzegbaarheid.’
Etymologie
Met Verdwijnpunt ligt er een boek dat zich duidelijk niet neerlegt bij het onzegbare. Het verklaart waarschijnlijk de aandacht die Versteeg erin besteedt aan bijvoorbeeld de etymologische herkomst van onze woorden. ‘Neem een woord als “ervaren”. Als je weet dat het komt van het Oudhoogduitse irfaran, “doorheen reizen”, ga je anders naar dat woord kijken. Je trekt ergens doorheen, dan doe je kennis op. Die beweging is fysieker dan mijn eerste associatie bij het woord “ervaren”. Woorden kunnen je waarneming helpen of hinderen.’
‘Wat betekent het als ik zeg dat ik pijn heb?’
Op dezelfde minutieuze wijze kan Versteeg kijken naar de betekenismogelijkheden van de metafoor of van de grammatica en zinsbouw. ‘In een metafoor beschrijf je iets in termen van iets anders – zo kun je geestelijke pijn bijvoorbeeld beschrijven in termen van fysieke pijn. Als ik zeg: “Het voelt alsof ik geen huid heb”, kan iemand daaruit afleiden hoe die pijn zal voelen. Iedereen heeft weleens een schaafwond gehad.’ Zo’n metafoor maakt het niet alleen duidelijker voor anderen, maar ook voor jezelf, merkt Versteeg op.
‘In de manier waarop je zinnen vormt kun je dingen op meer of minder afstand plaatsen van jezelf. Toen het echt niet zo goed ging, praatte ik over mezelf in de derde persoon.’ Over het misbruik in haar jeugd kon Versteeg alleen maar zeggen: “wat er gebeurd is.” ‘In die formulering hou je het vaag, passief: er is geen dader, geen slachtoffer, en er is ook niet iets wat jou direct raakt. Alsof je alleen een afstandelijke getuige bent. Dat is iets heel anders dan als je zou zeggen: er is dit met mij gebeurd. Of: ik heb dit meegemaakt. Of: jij hebt dit mij aangedaan. Taal is een precisie-instrument.’
U hebt in Verdwijnpunt een manier van kijken waarbij het lichamelijke een grote rol speelt. Bent u beïnvloed door de fenomenologie?
‘Ja, indirect wel. Ik heb niet het volledige werk van een fenomenoloog als Merleau-Ponty gelezen, maar die manier van kijken, het besef dat je altijd via het lichaam waarneemt – dat zette een knop om. Pijn werpt je terug op je eigen lichaam. Als alles goed gaat, nemen we ons lijf als vanzelfsprekend aan. Pas als er iets misgaat, als het pijn doet, word je je bewuster van dat lichaam en je kwetsbaarheid.’
U verwijst vaak naar de filosofie. Biedt filosofie iets anders dan de andere bronnen, zoals literatuur en kunst?
‘Het ongrijpbare is bij filosofie het uitgangspunt, en de vraag is eerder: wat kun je daar desondanks wél over zeggen? Die houding van niet-weten spreekt me aan. Het is een handreiking voor toehoorders. Hoe kun je openstaan voor iets wat je zelf niet hebt meegemaakt, en misschien ook helemaal niet begrijpt? Voor een deel door te beseffen: ik weet het niet. Ik weet niet wat jij hebt meegemaakt. We zijn geneigd snel advies te geven – dat geeft ons een makkelijker gevoel. Het is veel lastiger om in dat niet-weten te blijven en vanuit die onwetendheid te blijven luisteren en zoeken naar openheid. Filosofie is daar meer in thuis.’
Verdwijnpunt
Wytske Versteeg | 2020 | Querido | 200 blz. | € 18,99