Je kinderen voor de televisie zetten, is onverstandig, vindt arts-filosoof Hugo Verbrugh. ‘Televisie leidt tot een soort autisme.’
Hoeveel televisie verdraagt een kind? Urenlang achter het scherm is natuurlijk niet de bedoeling. Maar soms is het zo makkelijk: je hebt je handen vol, de telefoon gaat. Wat nu? Waar laat je je kind? Zet maar even voor de televisie.
Niet doen, zegt de arts-filosoof Hugo Verbrugh. Nooit. Hij baseert zich op de argumenten van de arts Frits Wilmar, die in 1964 een werkje had geschreven met de titel Over de invloed van radio en televisie op kleuters en jonge kinderen. Samen met zijn collega-neurowetenschapper Peter van Domburg besloot hij het opnieuw uit te geven. Het boek verdient deze hernieuwde aandacht, aldus Verbrugh, omdat er steeds meer empirisch materiaal beschikbaar komt dat de conclusies daaruit bevestigt. En met het mediabombardement van tegenwoordig is het thema actueler dan ooit.
Wilmar noemde ‘televisie voor het jonge kind in de letterlijke betekenis van het woord geestdodend’. Zover wil Verbrugh niet gaan. Maar dat neemt niet weg hij grote kritiek heeft op de uitwerking van het apparaat. In de kern komt die hierop neer: televisie zendt alleen maar uit en ontvangt niet. Nu zullen volwassenen daar prima mee kunnen omgaan. Maar jonge kinderen zijn daartoe nog niet in staat. Mensen zijn namelijk sociale wezens; en zeker in hun vroegste jaren is interactie, in eerste instantie met de moeder, cruciaal voor hun vorming. Het eenrichtingsverkeer dat televisiekijken nu eenmaal is, staat dus op gespannen voet met een goede opvoeding.
Verbrugh heeft een missie. Maar zijn bevlogenheid moet niet verward worden met fundamentalisme. Geen moment pleit hij ervoor de tv uit de Nederlandse huiskamers te bannen. ‘Ik kijk zelf ook geregeld televisie, ik ben verslaafd aan de buis.’ Zijn zorg betreft alleen de grote invloed ervan op jonge kinderen.
Beelden van beelden
Vooral het programma Teletubbies kan op zijn misprijzen rekenen. Verbrugh houdt echter geen pleidooi houdt voor kwalitatief hoogstaande kindertelevisie. Hij richt zich niet op de inhoud van sommige programma’s. Zijn kritiek is fundamenteler. Het medium als zodanig moet het ontgelden: jonge kinderen en televisie gaan eenvoudigweg niet samen. Daarom valt van intensieve bemoeienis van pedagogen met kinderprogramma’s volgens hem niets te verwachten.
Een bewijs daarvoor vindt Verbrugh bij Wilmars beschrijving van de werking van de radio, die vergelijkbaar is met die van de televisie. ‘Als we met elkaar spreken, is het enige medium tussen ons lucht. Bij radio wordt daar een keten van media tussen geschakeld. Membramen gaan trillen en die mechanische trillingen worden omgezet in elektrische impulsen. Deze worden verstuurd door wat vroeger de ether heette, en elders weer opgevangen. Daar worden ze opnieuw omgezet in mechanische impulsen en die geeft de radio dan weer.’ Verbrugh excuseert zich: technisch rammelt zijn verhaal. Maar zijn punt is duidelijk. Wat wij horen is een afgeleide van een afgeleide van de klanken zoals die oorspronkelijk klonken. Daarvan is geen sprake meer als we naar de radio luisteren: de rechtstreekse verbinding met de klank is verloren gegaan. Iets dergelijks geldt voor televisiekijken. We zien beelden van beelden van beelden.
Hoe erg is dat eigenlijk? Dat valt mee zolang we ons er maar van bewust zijn. Kinderen die op een te jonge een overdaad aan mediaprikkels krijgen toegediend zijn dat niet. ‘Kleine kinderen moeten namelijk nog leren hun zintuigen goed te gebruiken’, licht Verbrugh toe. ‘Ze moeten stemmen leren onderscheiden. Vanaf heel jong kunnen ze auditieve en visuele prikkels leren herkennen. Maar dat dient te gebeuren aan de hand van voorbeelden uit de directe waarneming.’
Een streng mediadieet is dus onontbeerlijk. Als dat ontbreekt, ontstaat bij kinderen de indruk dat de virtuele wereld de echte wereld is. ‘Kleine kinderen hebben zich de wereld om hen heen nog niet genoeg eigen gemaakt om dat onderscheid te maken.’ De werkelijkheid raakt uit zicht, wat in het ergste geval kan leiden tot gevoelens van vervreemding. Het meest extreme voorbeeld daarvan zijn ‘wolfskinderen’: kinderen aan wie het op jonge leeftijd heeft ontbroken aan interactie, zoals Mowgli uit Kiplings The Jungle Book. Verbrugh geeft toe dat het in de praktijk zelden zo ver komt. ‘Kinderen die naar de televisie kijken, leven ook nog in een sociale omgeving, zoals het gezin, waardoor directe gevolgen minder overheersend aanwezig zijn.’
Spiegelneuronen
Pasgeboren kinderen kunnen vrijwel niets. Eigenlijk worden ze veel te vroeg geboren, zegt Verbrugh. ‘De mens zou, als je hem zoölogisch bekijkt, een zwangerschap van een jaar en negen maanden moeten hebben.’ Dat maakt kinderen nog kwetsbaarder dan ze al waren. Reden dus om hun opvoeding dubbel zo serieus te nemen. Opvoeden is veel meer dan de overdracht van een reeks leefregels aan de hand waarvan kinderen uiteindelijk op eigen benen gaan staan. Zeker de vroegste periode van de opvoeding heeft ook de functie van een couveuse die de zwangerschap buiten de baarmoeder voltooit.
In deze visie is de kraamtijd een voortzetting van de zwangerschap met andere middelen. Nadat de navelstreng tussen moeder en kind is doorgeknipt, gaat de interactie gewoon door. Dit sluit volgens Verbrugh aan bij de resultaten van een groep Italiaanse neurowetenschappers die de werking van zogeheten spiegelneuronen onderzocht. Bepaalde neuronen worden geactiveerd als we een handeling verrichten. Het onderzoek wees uit dat precies hetzelfde gebeurde als we alleen al kíjken naar anderen, terwijl ze die handeling verrichten. Zo vindt voortdurend een innerlijke herhaling plaats van wat er om ons heen gebeurt. ‘Er is één permanente interactie. Daardoor ontwikkelt ons zenuwstelsel zich.’ Van onze spieren vinden we het doodnormaal dat we die moeten trainen. Voor ons zenuwstelsel zou hetzelfde moeten gelden.
Omdat televisie alleen maar in staat is om uit te zenden, is die regelrecht in strijd met onze sociale natuur. Enerzijds verleidt het kijkers te reageren op wat ze zien, anderzijds krijgen die nul op rekest als ze dat doen. Vanwege dit eenrichtingsverkeer zegt Verbrugh: ‘Televisie leidt tot een soort autisme.’
Opnieuw: het medium is het probleem, niet een bepaalde groep programma’s met een dubieuze boodschap. Zo is het verhaal van Roodkapje op televisie iets totaal anders dan wanneer ouders het vertellen aan hun kinderen. Hoe levensecht ze het ook brengen, steeds houden ze het effect daarvan op hun kinderen goed in de gaten. Vinden die het spannend of worden ze er bang van? De televisie staat echter onverschillig tegenover het effect dat programma’s hebben. Ze zal nooit relativerend zeggen: het was maar een sprookje.
Een verbod op baby-tv
Hoe loopt het af met onze kinderen als we ze te jong voor de televisie zetten? Wat zijn de symptomen van een verstoorde ontwikkeling? ‘Daar heb ik nog geen direct antwoord op. Hoewel er langzaam steeds meer empirisch materiaal over verschijnt, zoals dat van de Duitse psychiater Manfred Spitzer van wie recent Vorsicht Bildschirm! is verschenen.’ Een antwoord is volgens Verbrugh ook moeilijk, omdat babytelevisie pas zo kort bestaat. Pas later zullen alle schadelijke gevolgen zichtbaar worden.
Toch is Verbrugh nu al overtuigd van het gelijk van zijn stelling. Die is volgens hem de uitkomst van een logische gevolgtrekking. We hebben een theorie over de werking van televisie en een theorie over de ontwikkeling van het zenuwstelsel van kinderen. Combineer die twee en de conclusie is onvermijdelijk dat er voor al te jeugdige kijkers weinig goeds van het beeldscherm mag worden verwacht.
Steun voor zijn overtuiging vond Verbrugh in Frankrijk. Daar is onlangs een verbod op baby-tv afgekondigd. Programma’s die zich speciaal richten op kinderen onder de drie jaar mogen niet meer uitgezonden worden, tenzij die gepaard gaan met een expliciete waarschuwing voor ouders, net zoals een pakje sigaretten tegenwoordig begeleid gaat met vermanende teksten die wijzen op de schadelijke effecten van het roken. Inmiddels is de sigaret zelfs verboden in de horeca. Wie, vraagt Verbrugh retorisch, had zich dat tot voor kort kunnen voorstellen?
Met dank aan Anne Havik