De grote Chinese denker Confucius liet geen eenduidige erfenis na. De Japanse overheidsadviseur Ogyu Sorai verdiepte zich in de verschillende stromingen en bracht er een naar Japan.
‘Japan heeft geen wijzen voortgebracht. India heeft geen wijzen voortgebracht. De enige echte leer is immers de leer van de Oden en Documenten, en het onderwijs in de Riten en Muziek. Om daarin onderwezen te worden, moet men naar China. Waar zouden wij Japanners dus anders heen gaan?’ Aan het woord is Ogyu Sorai (1666-1728), de beroemdste Japanse confucianist. Deze filosofie is net als het boeddhisme in China ontstaan.
Met de term ‘wijzen’ doelt Sorai op een reeks al dan niet mythische Chinese cultuurdragers van wie Confucius (in het Chinees: Kongfuzi, 552-479 v.Chr.) de laatste was. Sorais respect voor Confucius, ‘Leermeester van Tienduizend Generaties’, was zo groot dat in zijn ogen geen enkele Japanse filosoof de titel ‘wijze’ verdiende. In plaats van zo’n onbereikbare wijsgerige status na te streven konden filosofen zich volgens hem beter toeleggen op het leren van klassiek Chinees. Door Confucius in de brontaal te bestuderen, begrijp je zijn boodschap optimaal, om deze vervolgens in het hier en nu vruchtbaar toe te passen.
Tekst loopt door onder afbeelding
Illustratie: Maartje de Sonnaville
De kern van Confucius’ filosofie was volgens Sorai het wijzen van de Weg: de juiste manier waarop zowel het bestuur van de staat als het leven van de individuele mens in goede banen wordt geleid. De Chinese filosoof reageerde in zijn tijd op de politieke, sociale en morele onrust die voortkwam uit de neergang van de door hem vurig bewonderde Zhou-dynastie. Sorai werd met andere problemen geconfronteerd. Hij leefde in de zogenoemde Tokugawa-periode uit de Japanse geschiedenis, die duurde van 1582 tot 1860, in Japan een periode van unificatie. De krijgsheer Tokugawa Ieyasu slaagde er namelijk in om heel Japan te veroveren en maakte daarmee een einde aan meer dan een eeuw burgeroorlogen en verbrokkeling. Dankzij dit wapenfeit werd hij de eerste militaire heerser (shogun) van het land: de keizerlijke macht werd gedegradeerd tot een ceremoniële functie.
Te paard
Volgens traditionele bronnen merkte krijgsheer Tokugawa Ieyasu (1543-1616) eens op dat hij Japan te paard veroverd had, maar dat je een land niet vanaf het zadel kon regeren. Het confucianisme, dat tot de Tokugawa-periode hoofdzakelijk door (zen)boeddhistische monniken werd bestudeerd, leek hem de beste ideologie voor deze taak. Ieyasu wilde het confucianisme bovendien inzetten om een maatschappelijk probleem op te lossen: de werkloosheid van de samurai. Voordat de krijgsheer Japan unificeerde, bestond het land namelijk uit een lappendeken van staatjes die door feodale heersers (daimyo’s) werden geregeerd. Iedere daimyo had zijn eigen privéleger van elitesoldaten of samoerai, die door Ieyasu werden afgeschaft. Om de werkloze en vaak stuurloze krijgerklasse in het gareel te houden, wilde de shogun ze via het confucianisme een nieuwe ethiek aanleren, gebaseerd op plichtsbetrachting en een strikte maatschappelijke hiërarchie.
Sorai, die zoals veel vooraanstaande zeventiende-eeuwse Japanse intellectuelen zijn hele leven in staatsdienst werkte, boog zich over de problemen van de werkloze samoerai en het vestigen van een optimaal staatsbestel. Daartoe bestudeerde hij de geschiedenis van het confucianisme. Sorai beschouwde Confucius in de eerste plaats als een praktische denker die zich met sociale filosofie en ethiek bezighield. Bespiegelingen over de ware aard van de werkelijkheid of het leven na de dood stonden niet op de agenda van deze stamvader van het Chinese denken. Dit blijkt bijvoorbeeld uit zijn kortaangebonden antwoord op vragen van een speculatief ingestelde leerling: ‘Je kunt je medemens nog niet eens dienen, dus laat staan de geesten! Je begrijpt het leven niet eens, laat staan de dood!’ Opvallend genoeg komt Sorais visie op Confucius overeen met hoe we tegenwoordig naar zijn leer kijken.
Debat
Eeuwen na Confucius’ overlijden kwam er in China een debat op gang over de precieze invulling van zijn Weg of het juiste staatsbestuur. Hierbij speelde de opvatting over de menselijke natuur een cruciale rol, een onderwerp waarover de Meester zich niet uitliet. Volgens Mencius (Chinees: Mengzi, 371-289 v.Chr.) was de mens fundamenteel tot het goede geneigd. Iedereen heeft namelijk een hart (Chinees: xin) dat ‘het lijden van anderen niet verdraagt’. In het hart bevinden zich de eerste aanzetten of ‘wortels’ van de deugden, die van medemenselijkheid of welwillendheid voorop. Mencius stelt dat Confucius met medemenselijkheid dan ook een innerlijke eigenschap bedoelde waardoor het individu zichzelf moreel kan vervolmaken. Degenen met de grootste deugd zijn de ideale bestuurders: met hun zowel indrukwekkende als aanstekelijke hoge moraal zijn ze in staat om het hele rijk te beschaven. Deze charismatische goedheid van de vorst wordt door de filosoof poëtisch verwoord als ‘een vuur dat spontaan ontvlamt’ of ‘een plotselinge vloed die een dijk doorbreekt’.
Lijnrecht tegenover Mencius’ optimistische mensbeeld staat de pessimistische visie van Xunzi (298-238 v.Chr.): ‘De menselijke natuur is slecht; wat er goed aan is, is aangeleerd. De menselijke natuur heeft immers vanaf haar geboorte de liefde tot voordeel in zich. Volgt men haar, dan ontstaan strijd en hebzucht, en bescheidenheid en toegeeflijkheid verdwijnen. Vanaf haar geboorte kent ze haat en nijd…’ Volgens Xunzi komt de mens vanuit zichzelf nooit tot het goede. Hij heeft leraren, voorbeelden en sociale regels nodig die hem ervan doordringen dat de maatschappij uit elkaar valt als hij zijn plicht niet doet. Xunzi vergelijkt dit beschavingsproces van het individu met een stuk krom hout dat in een klemraam onder invloed van stoom wordt rechtgetrokken: ‘Als nu de mens leraar en voorbeeld ontbeert, dan doen partijdigheid en valsheid hun intrede en is er geen rechtschapenheid. Zonder ceremonieel gedrag en plichtsbesef doen verdorvenheid en anarchie hun intrede en is er geen orde.’
Tekst loopt door onder afbeelding
Illustratie: Maartje de Sonnaville
Weg kwijt
Alle confucianistische denkers na Mencius en Xunzi, inclusief die uit Japan, moesten hun positie in het door deze twee meesters opgestarte debat bepalen. In de Chinese filosofie werd Mencius uiteindelijk het meest populair: zijn opvatting over de aangeboren neiging tot het goede van de mens stond zelfs op het lesprogramma van het primaire onderwijs. Deze triomf van ‘Meester Meng’ was voor een groot deel te danken aan de grote systematicus Zhu Xi (1130-1200), die het confucianisme met behulp van taoïstische en boeddhistische elementen tot een groots filosofisch stelsel uitbouwde waarin ‘alles onder de hemel’ zijn plaats had. Ook in Japan had deze leer, die bekendstaat als het neoconfucianisme, tijdens de Tokugawa-periode veel aanhangers. Ogyu Sorai vormt echter een uitzondering op de regel. Hij gelooft namelijk niet in morele zelfvervolmaking à la Mencius: ‘Aan de mens vragen om via zelfbeheersing zijn kwaadaardige intenties te overwinnen is hetzelfde als aan een gek vragen om zijn eigen gekte te genezen.’ Net als Xunzi stelt Sorai dat het individu door de staat gesocialiseerd dient te worden. Regeren zonder deze normen is als ‘het bouwen van een huis zonder maten’ of ‘het berijden van een paard met verrotte teugels’. Hij beargumenteert deze opvatting met zijn visie op de leer van Confucius.
Volgens Sorai raakten de Chinese filosofen met het werk van Mencius al de ware Weg kwijt. Confucius hield zich namelijk niet bezig met de menselijke natuur en bedoelde met de deugd ‘medemenselijkheid’ geen welwillendheid, maar de kwaliteit van een heerser die het rijk optimaal op orde heeft. In Sorais ogen is de ware Weg dan ook die van de wijzen of ‘Oude Koningen van China’, zoals de mythische keizer Shennong, die de mensen rijst leerde verbouwen, of de hertog van Zhou, een briljante staatsman die vele eeuwen voor Confucius leefde.
Tekst loopt door onder afbeelding
Illustratie: Maartje de Sonnaville
Sorai: ‘De Weg is lastig te begrijpen en erg moeilijk onder woorden te brengen omdat hij zo alomvattend is. De volgelingen van Confucius bekeken de Weg allemaal op hun eigen manier en zagen het geheel niet. Welnu, de Weg is de Weg van de Oude Koningen.’ De filosoof wijst er overigens nadrukkelijk op dat men deze Weg in de eerste plaats als een ideaalbeeld moet opvatten. Het komt erop aan deze politieke idealen in het hier en nu weer tot leven te brengen, want ‘het verleden en het heden zijn één doorgaande stroom’.
Rituelen
De beste manier om de Weg van de Oude Koningen te leren kennen, is door de zogenoemde zes confucianistische klassiekers te bestuderen. Binnen deze canon, die ook al door Confucius zelf werd aangeraden, zijn volgens Sorai vooral de geschriften over rituelen en muziek van belang, want deze zaken reguleren de hele maatschappij: ‘Je kunt ervan uitgaan dat de Oude Koningen wisten dat alleen taal niet voldoende is om de mensen te onderwijzen. Daarom vonden ze de riten en muziek uit om hen te instrueren. Omdat ze wisten dat instituties en straffen niet voldoende waren om het volk vrede te brengen, bedachten ze riten en muziek om het te veranderen.’ Sorai benadrukt dat de kracht van deze rituelen, bijvoorbeeld de correcte manier om met hooggeplaatste personen om te gaan of het juiste gedrag tijdens een begrafenis, zo sterk is dat hij de hele ruimte tussen hemel en aarde vult. Op die manier vormen de riten regels voor alles en reguleren ze elk detail van het leven: ‘Zo bestaat de Weg; het maakt niet uit waar je bent. De superieure mens bestudeert de rituelen, de inferieure mens volgt ze.’
Deze laatste uitspraak toont het elitaire karakter van Sorais filosofie. Met de superieure of nobele mens bedoelt hij namelijk de heersers. Het gewone volk diende de door hen aangegeven weg te volgen, omdat het niet in staat was deze manier van regeren te begrijpen. Hierbij gaan maatschappelijke orde en stabiliteit volgens de filosoof voor alles. Gewelddadig optreden door de overheid is gerechtvaardigd als het de vrede bevordert. Dankzij deze ‘het-doel-heiligt-de-middelen’-filosofie kreeg Sorai de bijnaam ‘de Japanse Machiavelli’.
Op deze negatief bedoelde karakterisering valt echter wat af te dingen. Om te beginnen stelt Sorai dat de Oude Koningen volledig onbaatzuchtig waren: ze gaven hun persoonlijke verlangens op om voor het welzijn van het volk te werken. De ideale vorst is dan ook zowel vader als moeder voor zijn onderdanen. Bovendien houdt hij zich niet zozeer met het dagelijks bestuur van het rijk bezig, maar is hij in de eerste plaats iemand die de juiste ministers om zich heen verzamelt. Deze eigenschappen waren volgens Sorai te weinig aanwezig bij de bewindslieden van zijn eigen tijd. Met deze opvatting begaf de filosoof zich op glad ijs, omdat shogun Ieyasu juist voor vrede in Japan had gezorgd en het confucianisme hoog op zijn ideologische agenda plaatste. Sorai was van mening dat Ieyasu inderdaad een vorst met de stijl van de Oude Koningen kon zijn, maar dat hij te vroeg overleed om deze idealen in praktijk te brengen.
De filosoof probeerde zijn eigen steentje aan een betere maatschappij bij te dragen door shogun Yoshimune (1716-1745) te adviseren. Volgens Sorai was het Japan van zijn tijd decadent geworden vanwege de hoge vlucht van de economie en de daarmee gepaard gaande urbanisatie en de gerichtheid op materieel gewin. Hierdoor ontstond een enorm verschil tussen rijk en arm. Daarnaast wierp de werkloze samoeraiklasse zijn schaduw op de maatschappij. Deze mannen, die vroeger hoog in aanzien stonden, werden ingehaald door de nieuwe klasse van rijke kooplieden, zaten min of meer opgesloten op hun landgoederen en waren afhankelijk van de rijstoogst die hun uitkering vormde. Op beide problemen had Sorai hetzelfde antwoord: keer terug naar de Weg van de Oude Koningen. Hierdoor zal het trotse materialisme plaatsmaken voor gehoorzaamheid aan de vorst en zullen de samurai in ruste leren dat ze hun land kunnen bewerken zonder gezichtsverlies.
Tekst loopt door onder afbeelding
Illustratie: Maartje de Sonnaville
Sorais recept voor een ideale confucianistische maatschappij vond echter geen weerklank bij de militaire heersers van zijn tijd. Dat kwam doordat de meeste van zijn collega-filosofen en adviseurs meer zagen in Mencius’ oproep tot morele zelfvervolmaking dan in Xunzi’s pleidooi voor een sterke staat. Bovendien hamerde Sorai erop dat Japanners de confucianistische klassiekers in de brontaal moesten lezen. Zelfs als je klassiek Chinees beheerst is dat een grote opgave, omdat deze boeken traditioneel vergezeld gaan van een grote hoeveelheid commentaren. Volgens Sorai was dit geen obstakel, omdat hij stelde dat de Oude Koningen hun wijsheid zo helder mogelijk in de teksten hadden gelegd. Wie de klassiekers zoals Het boek van de riten lang genoeg met zich meedroeg, zou vanzelf de ware betekenis ontdekken.
Overigens bevindt Sorai zich met de geringe populariteit in zijn eigen tijd in goed gezelschap. Niemand minder dan Confucius werd door de machthebbers van zijn tijd voortdurend beleefd de deur gewezen. Het heeft beide mannen er niet van weerhouden om tot de dood hun utopische boodschap te verspreiden.