Home Politiek ‘Het zou de grootste triomf van het terrorisme zijn wanneer het de westerse staten met zijn eigen logica zou besmetten’
Politiek

‘Het zou de grootste triomf van het terrorisme zijn wanneer het de westerse staten met zijn eigen logica zou besmetten’

Door Ger Groot op 19 maart 2013

04-2004 Filosofie magazine Lees het magazine
‘Wanneer de war on terror haar metaforische karakter verliest en echt wordt, zal de regering zich gaan gedragen als een oorlogskabinet.’ Ger Groot over de dreiging van terrorisme én van anti-terrorisme.
Sinds 11 maart is de naam van het station Atocha synoniem geworden met terrorisme. In Spanje zelf was dat al langer zo. Enkele jaren na Franco’s dood werd in de nabijgelegen calle de Atocha een links advocatencollectief door een groepje rechts-extremisten overvallen en tegen de muur gezet. Vijf medewerkers overleefden het niet, vier anderen ternauwernood. Het extreem-rechtse geweld is sindsdien in Spanje weggeëbd. Het Baskisch-nationalistische, dat in die jaren eveneens zijn hoogtepunt bereikte, bleek hardnekkiger. Nu is er het islamitische bijgekomen, dodelijker dan alles wat daaraan voorafging. Het land was verbijsterd, maar na korte tijd van rouw nam het de draad weer op, omdat er nu eenmaal niets anders op zat.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Spanje heeft met terrorisme leren leven als met een taai ongemak. De regelmaat ervan heeft het tot een soort natuurverschijnsel gemaakt waaraan men van lieverlede gewend is geraakt. Er zijn grenzen waarbuiten de terreur een samenleving daadwerkelijk kan ontwrichten; tot op zekere hoogte is dat in Baskenland zelf het geval. Maar de realiteit van een land waarin af en toe een bom ontploft is – ondanks alle indrukwekkende protestmarsen – merkwaardig laconiek. Leven met een constant gevaar dat slechts af en toe acuut wordt, veroorzaakt een zekere achteloosheid. Op de langere termijn blijkt het nog het meest beangstigend te zijn voor mensen elders, wier waarneming niet door de onschuldige alledaagsheid wordt gecorrigeerd. Tenslotte is de kans in Spanje door een aanslag te worden getroffen, vergeleken met het gevaar om te komen in het verkeer, verwaarloosbaar klein.

Kwade wil

Aan auto-ongelukken zijn we allemaal gewend en dus calculeren we ze bij de risico-analyse van ons eigen leven bij voorbaat in. Toch blijft het in het geval van terrorisme niet bij een ontnuchterende risicoberekening. De schrikwekkendheid die ervan uitgaat is vooral van morele aard. Wat wordt aangericht is bewust gewild en dat maakt iedere aanslag tot een onthutsende confrontatie met het kwaad. Bij het noodlot kan men zich neerleggen, maar een kwade wil roept onvermijdelijk opstandigheid op. Onaanvaardbaar is dat het terrorisme een mensenleven gebruikt op een louter instrumentele wijze, en wel tot in het meest extreme: door het te doden. Het slachtoffer wordt de grondstof van het gewelddadige gebaar, louter bedoeld om dat laatste kracht bij te zetten. Het terrorisme erkent alleen de berekening van het effect, afgezet tegen de instrumentele en logistieke maar niet de menselijke kosten daarvan. Daarmee plaatst het zich letterlijk buiten het gebied van het humane en verschijnt het als het diabolische.

Daarom is het maatschappelijke effect ervan veel groter dan het op grond van de loutere rampzaligheid van de aanslagen zou zijn. Zoals de Amerikaanse filosoof Richard Rorty onlangs in Die Zeit heeft opgemerkt, brengen natuurrampen een modern bewind niet aan het wankelen. Ze smeden de bevolking eerder aanéén, in een gemeenschappelijke inspanning tot zo efficiënt mogelijke redding en zo doeltreffend mogelijk herstel. Gevaar dreigt er voor een regering dan alleen van de kant van haar eigen incompetentie, en in een dergelijke uitzonderingstoestand is de bevolking bereid veel door de vingers te zien. Alleen voor pre-moderne ideologieën zijn natuurrampen gevaarlijk, precies omdat ze niet als blind noodlot maar als goddelijke vingerwijzingen worden gezien.

Bij een terroristische aanslag is de eerste reactie gelijk aan die bij de natuurramp. Ieder schaart zich aaneen en achter de overheid, om de verwoesting zo snel mogelijk te keren. Indrukwekkend is de altijd weer terugkerende onbaatzuchtigheid die zich rond het onheil ontplooit, en de eensgezindheid waarmee de redding ter hand wordt genomen. Daarna wordt echter alles anders. Terwijl van een regering na een natuurramp wordt verwacht dat ze technische maatregelen treft om deze zo goed mogelijk te voorkomen, staat ze bij een terroristische aanslag voor een politieke opdracht met bijna onoplosbare morele vertakkingen.

Aan de ene kant vertegenwoordigt het terrorisme immers het morele kwaad in zijn zuivere vorm. Aan de andere kant wordt het, achter dat diabolische masker, echter wel degelijk door mensen veroorzaakt. Dat noopt een regering tot een absolute en rigoureuze bestrijding met alle middelen, maar bindt haar tegelijk aan de beperkingen van het mensenrecht. In het terrorisme staat men nu eenmaal niet tegenover de natuur, maar tegenover menselijke individuen.

Dat gaat verder dan de constatering dat ook de daders elementaire rechten bezitten. Het betekent ook dat men, hoe duivels hun daden ook zijn, nog altijd te maken heeft met morele wezens. De wegen waarlangs zij hun moraal trachten te verwezenlijken mogen dan inhumaan zijn, zij blijven niettemin in het bezit van redelijk vermogens: wil, rationaliteit, intentionaliteit, deliberatie. Ze bezitten al datgene wat hen, in een oude betekenis van het woord, ‘moreel’ maakt, niet alleen verwijzend naar de moraal maar ook naar het moreel.

Amnestie

Het terrorisme plaatst de politiek dus voor de opgave het kwaad te bestrijden onder zijn meest onthutsende vorm, als volstrekte morele onverschilligheid, en tegelijk te erkennen dat deze diaboliek het masker is van een (zij het bizarre) morele realiteit. Dit maakt een eenvoudige vergeldingsstrategie niet alleen ethisch en juridisch onaanvaardbaar, maar ook politiek weinig doeltreffend. Men kan de daders liquideren, maar de wil waaruit hun daden voortkwamen laat zich niet zo gemakkelijk wegnemen. De strijd van hard tegen hard is weliswaar nodig, maar kan nooit afdoende en ook nooit totaal zijn.
Daarmee opent zich, tussen het militaire en het juridische in, het terrein voor de politiek. Haar opdracht is niet het wenselijke maar het mogelijke, zoals Raymond Aron ooit in zijn discussie met het communisme al heeft vastgesteld, en terwille van het tweede moet het eerste soms wat veren laten. Daarom zal de politiek alle wegen moeten bewandelen om het terrorisme in te dammen, ook al moet ze daarbij haar afschuw van dit absolute kwaad soms geweld aandoen. Ze moet niet zwichten voor terreur, maar wel weten te onderhandelen wanneer de tijd gekomen is – want ze weet dat ze met tegengeweld haar doel nooit geheel zal bereiken. Zij zal, wanneer dat de beëindiging van het geweld nader brengt, soms amnestie moeten verlenen of misdaden ongestraft laten. Haar morele gevoel – en des te meer dat van de slachtoffers – eist vergelding, en toch zal zij daaraan niet volledig kunnen toegeven. Wil zij het morele uiterste, dan zal ze politiek het optimale en misschien zelfs de zo verhoopte vrede verliezen. De desastreuze wil die alles eist en daardoor nog veel meer verliest is een geliefd thema in de klassieke tragedie.

Oorlogskabinet

Er is een tweede reden waarom de politiek zich tegenover het volstrekt a-morele van de terroristische daad tot een zekere ‘immorele’ soepelheid moet dwingen. Wie zich verlaat op een grimmige oorlogsstrategie, zal al snel bezwijken onder de eigen logica daarvan. Clausewitz’ vaststelling dat de strijd de voortzetting is van de politiek met andere middelen, verkeert dan ongemerkt in haar tegendeel. Wanneer de war on terror haar metaforische karakter verliest en echt wordt, zal de regering zich van de weeromstuit gaan gedragen als een oorlogskabinet dat zelfs het recht aan de eisen van de strijd ondergeschikt maakt. De Amerikaanse Patriot Act heeft het juridische stelsel in de VS in veel opzichten in een verkapte vorm van oorlogsrecht getransformeerd.

Om die reden, schreef Richard Rorty, dreigt het anti-terrorisme van een té verbeten staat voor de burgers schadelijker consequenties te krijgen dan het terrorisme zelf. In dat opzicht kan dat laatste dus wel degelijk politieke consequenties hebben. Niet met betrekking tot de doeleinden die het nastreeft, maar wel in zijn capaciteit tot pure vernietiging. Zou de war on terror tot aan het einde toe worden doorgevoerd, dan zou dat uiteindelijk – aldus Rorty – de eliminatie van elke politieke vrijheid en dus van de politiek zelf betekenen. Het terrorisme zou niet zijn doel, maar wel een doel bereikt hebben: die van de vernietiging van de democratische orde.

Een dergelijke ontwikkeling gaat veel verder dan die van de staatsorde alleen. Ook de samenleving wordt door een dergelijke oorlogstoestand ontwricht. De beperking van burgerlijke vrijheden laat zich nu in de VS al voelen. Maar sluipender verhardt zich onder een dergelijke mobilisatie ook het maatschappelijk leven in zijn minder zichtbare dimensies. De alomtegenwoordige dreiging van terrorisme maakt iedereen verdacht en ondermijnt daarmee de gemeenschapszin die juist de basis van een effectieve bestrijding daarvan zou moeten zijn. Een dergelijk effect is onvermijdelijk, wanneer het diabolische onder een anoniem masker inbreekt in het meest alledaagse hart van de samenleving.

Maar deze verkramping wordt uitzichtloos wanneer ze door een retoriek en praktijk van politieke oorlogvoering niet alleen wordt gelegitimeerd, maar ook wordt aangemoedigd. In de VS heeft dat geleid tot een systematisch wantrouwen jegens alles wat van buiten de grenzen komt. Exemplarisch kwam dat tot uitdrukking in de sluiting van het luchtruim boven Washington voor alle buitenlandse vliegtuigen tijdens een officiële herdenking van 11 september – terwijl die aanslagen nu juist met binnenlandse toestellen waren gepleegd.

In Spanje heeft de rigoureuze strijd van de regering-Aznar tegen het Baskisch nationalisme geleid tot een nationale verkramping jegens iedere regionale aanspraak of aspiratie. De onverzoenlijke toon die van overheidswege werd gezet, sijpelde uiteindelijk in het alledaagse leven door. Oorlogsretoriek en autoritarisme vergiftigden sluipenderwijs zelfs het denken van mensen die van huis uit allerminst rechts-autoritair waren en de éénheid van de natie bepaald niet als hoogste waarde beschouwden.

Paradoxaal genoeg is het terrorisme daarmee een veel grotere bedreiging dan de partijgangers van de war on terrorism willen. Het bedreigt niet alleen onschuldige levens, maar ook en vooral de samenleving als geheel – wanneer deze zich door zijn a-morele absoluutheid laat meeslepen. Wie oorlog voert, is tot veel bereid – en wie een absolute oorlog voert, offert desnoods alles op. Het zou de grootste triomf van het terrorisme zijn wanneer het de westerse staten met zijn eigen logica zou besmetten. Een permanente staat van oorlog zou ons – zo schrijft Rorty terecht – in het beste geval terugbrengen naar het vroegmoderne verlichte absolutisme, dat met oorlogvoering wel raad wist. In het ergste geval neemt de staat ook zijn methoden over en omhelst hij een regime van terreur.

Oog in oog met het meedogenloze kwaad dat explodeert op het meest onverwachte moment en de meest alledaagse plaats, staan politiek en samenleving voor de vuurproef waarin het erom gaat het hoofd niet te verliezen. Het plegen van verwoestende aanslagen is in de moderne samenleving helaas onthutsend simpel. De politiek moet deze zoveel mogelijk trachten te voorkomen, maar niet ten koste van zichzelf en van de vrije samenleving. Tegenover dat dilemma zit er – in de mate waarin het terrorisme wel het hoofd kan worden geboden maar het einde daarvan nooit kan worden gegarandeerd – weinig anders op dan gewend te raken aan dit schrijnende ongemak, dat desondanks onverteerbaar blijft.