Religie moet het in de eerste plaats hebben van het ritueel. Het persoonlijke geloof speelt een ondergeschikte rol, volgens Ger Groot. ‘Ik zie niet zoveel toekomst voor een soloreligie, die niet door traditie geschraagd wordt.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Dat hij al op jonge leeftijd het geloof in God verloor, verhinderde hem niet de kerk te blijven bezoeken. Als misdienaar ging hij naar de kerk ‘zoals je naar zwemles gaat’. De rancune van velen die een godsdienstige opvoeding hebben gehad, verbaast hem. ‘Ik had het niet willen missen’.
Ger Groot (1954), als docent Filosofie van Mens en Cultuur verbonden aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam, publiceerde met Het krediet van het credo welhaast een lofzang op het katholicisme – zij het vanuit atheïstisch perspectief. Gevraagd naar de inzet van zijn boek, zegt hij: ‘Het dominante rationalistische vertoog stelt dat God niet bestaat en dat de religie daarmee wezenloos is. Dit lijkt me een inadequate benadering: als je concludeert dat God niet bestaat, verdwijnt de godsdienst immers niet. Voor een denken dat strikt op de redelijkheid vertrouwt, is de religie onverklaarbaar, en daardoor onverteerbaar, maar zij blijft wel een onweerlegbaar gegeven waar de rede zich rekenschap van moet geven. Bovendien is het juist die onverteerbaarheid die religie interessant maakt voor de rede en dus voor de filosofie. Die wordt erdoor uitgedaagd zich te buigen over iets wat ze niet helemaal in de greep krijgt. Daarop kan de filosofie op twee manieren reageren. Ze kan religie wegwuiven, zoals het rationalisme doet, of ze kan proberen tot een vorm van begrip ervan te komen, en zich al doende bewust worden van haar eigen beperkingen. Ze stoot daar op haar grens, en die grens moet ze serieus nemen. Denken over godsdienst is zo fascinerend, omdat het denken daarmee zichzelf in de waagschaal stelt.’
Het ritueel
In zijn poging vanuit een atheïstisch uitgangspunt iets te begrijpen van de aantrekkingskracht en werking van religie begeeft Groot zich in discussie met mensen die wat grondslagen betreft dicht bij hem staan: de Verlichtingsdenkers die in het huidige publieke debat dominant aanwezig zijn, zoals Paul Cliteur, Herman Philipse en Rudy Kousbroek. In dat debat worden godsdienst en wetenschap ten onrechte pal tegenover elkaar geplaatst. Volgens Groot zijn zij niet elkaars concurrenten. Religie zegt niet hoe het universum in elkaar steekt, maar brengt tot uitdrukking hoe mensen de wereld ervaren waarin zij leven.
Waarom is godsdienst zo hardnekkig in onze moderne wereld? Iedereen kent immers de argumenten tegen het bestaan van God. Er is in de kosmos nog nooit een wezen ontdekt dat ook maar in de buurt komt van wat men zich bij een God voorstelt. De evolutietheorie maakte een einde aan het geloof in een goddelijke schepping. En tegenover de wrede manier waarop het leven op aarde in elkaar zit, houdt het geloof in een goede en almachtige God niet lang stand. Deze argumenten hebben echter weinig uitwerking op gelovigen. Op de vraag wat religie zo ongrijpbaar voor de ratio maakt, probeert Groot een antwoord te geven door te kijken naar de religieuze praktijk. Niet wat de gelovige gelooft (zijn credo) is in Groots visie doorslaggevend, maar de meerwaarde (het krediet) die de feitelijke praktijk aan het leven van de gelovige verleent. ‘God zie je niet; wat je kunt waarnemen zijn mensen in een kerk. Ik probeer te laten zien hoe de religieuze act, die ik als een rituele act beschouw, werkt om het leven structuur en daarmee zin te geven. Ik noem dat religieus materialisme, maar daar ben ik niet heel origineel in. De Franse socioloog Emile Durkheim ging ook al uit van de gedachte dat de gemeenschap zelf het object van de viering is. De religieuze handeling, zoals de liturgie of het gebed, is veel belangrijker dan de dogmatische structuur die daar vervolgens mee verbonden wordt. God is er omdat er godsdienst is, en niet andersom.’ Of, zoals de cultureel-antropologische vuistregel luidt: eerst is er de rite, pas daarna de mythe.
Samenzang
Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer een katholiek naar de kerk gaat? Ten eerste stelt Groot vast dat hij of zij dat met een zekere regelmaat doet. Door die regelmaat onderbreekt de kerkganger het ‘onverschillige’ verloop van de tijd. Dat betekent dat een op de zeven dagen niet gelijk is aan de andere dagen, dus verschil uitmaakt. De eerste onderverdeling in een onverschillige materie betekent het scheppen van de mogelijkheid van een orde, en op basis van die orde kan er een ervaring van zinvolheid ontstaan. Het verschil legt dus de basis, waardoor er zoiets als zinvolheid kan bestaan.
Ten tweede heeft de kerkgang van de katholiek betekenis, omdat veel mensen gelijktijdig hetzelfde doen en ten derde, omdat velen het in het verleden al gedaan hebben. Daardoor wordt de handeling ingekaderd in een gemeenschap en een traditie. ‘Die traditie draagt het individu, doet hem ervaren dat zijn bestaan niet willekeurig is. Hij voelt zich opgenomen in een groter geheel, wordt boven zichzelf uit getild. Ik denk dat je dat het duidelijkst kunt ervaren op het moment van samenzang: dan trilt die ervaring letterlijk door je lichaam heen.’
‘Weliswaar zijn dit elementen die strikt genomen ook binnen een niet-religieuze context mogelijk zijn, maar tot dusverre zie ik geen duidelijke voorbeelden van symbolische gehelen die zich over zoveel vlakken van het leven hebben weten uit te strekken. Het is met name op de cruciale momenten in het leven, de momenten dat het erop aan komt – geboorte, huwelijk, dood – dat mensen teruggrijpen naar religieuze vormen. Ook de niet-religieuze manieren waarop aan dergelijke gebeurtenissen vorm wordt gegeven vertonen op zulke momenten vaak grote overeenkomsten met de religieuze vormen waaruit ze zijn voortgekomen. Als je naar een crematorium gaat, zie je in feite een uitgeklede requiemmis.’
Externe dwang
Groot richt zijn blik dus niet op de religieuze overtuiging, maar op de uitwendige vorm waarin die wordt beleden. Je kunt je afvragen of er als gevolg van die benadering niet veel religiositeit buiten zijn gezichtsveld valt. Het komt immers vaak voor dat mensen de rituelen van de religie van hun jeugd niet langer beoefenen, maar niettemin vasthouden aan een vorm van geloof die weliswaar individuele trekken gaat vertonen, maar daarom niet minder doorleefd is. Als godsdienstige praktijk de maatstaf is, zijn deze mensen dan niet gelovig?
Groot: ‘Over het al dan niet gelovig zijn van mensen heb ik geen oordeel. Daar gaat het mij niet om. Ik denk dat die “inhoud” veel minder belangrijk is dan vaak wordt gedacht. Volgens mij staat een geprivatiseerd geloof buitengewoon zwak. Ik zie niet zoveel toekomst voor dat soort vormen van soloreligie, die niet door collectiviteit en traditie geschraagd worden. Het is net zoiets als wanneer je bevriend bent met één persoon; die vriendschap gaat veel sneller teloor dan een vriendschap die deel uitmaakt van een netwerk van vrienden. Ik betwijfel of religieuze overtuigingen sterk genoeg zijn om, wanneer het er in het leven werkelijk om gaat spannen, helemaal op eigen kracht in stand te blijven. Dat geldt overigens niet alleen voor de godsdienst. Bijna alle grote elementen in het leven hebben een dergelijke uitwendige gedaante nodig, zelfs de liefde. Daarom staat het moderne, romantische huwelijk, dat meent dat het helemaal moet steunen op de diepste gevoelens van twee personen, ook zo zwak. Wanneer het helemaal uit jezelf moet komen, kun je het wel vergeten. Een huwelijk is kansrijker als het is ingebed in een maatschappij die ook een zekere dwang uitoefent.’
Romantiek
In Het krediet van het credo schrijft Groot dat allerlei verschijnselen in onze ogenschijnlijk geseculariseerde samenleving alleen goed te begrijpen zijn wanneer ze geplaatst worden tegen de achtergrond van het godsdienstige denkkader waaruit ze zijn ontstaan. Gelovig of niet, we zijn gevormd door onze collectieve religieuze afkomst. Verlichting en Romantiek, ‘twee kanten van dezelfde medaille die we de moderniteit noemen’, hebben hun verborgen religiositeit, zij het eerder formeel dan inhoudelijk. Zo stoelt het vooruitgangsdenken van de Verlichting op de overtuiging dat de mensheid de wetenschappelijke waarheid op het spoor kan komen. Ook al bezitten we die waarheid nog niet, ze bestaat onafhankelijk van ons, is eenduidig en absoluut. Dat is althans het beeld dat de Europese cultuur van de wetenschap heeft, ook al wordt daar in de wetenschapsfilosofie misschien anders over gedacht. Groot: ‘Dat idee van het absolute weten dat alles doorgrondt, vertoont dezelfde structuur als het klassieke idee van het weten van God. Daarom kan Nietzsche vaststellen dat we ons pas van de laatste resten religieus denken hebben losgemaakt, wanneer wij het geloof in de waarheid als absolutum hebben opgegeven. Nietzsche stelt wetenschap en religie in dit opzicht dan ook op één lijn. Nietzsche wil breken met dat absolute waarheidsidee.’
Niet alleen in de Verlichting, ook in haar tegenhanger, de Romantiek, kunnen we een religieuze erfenis ontwaren – die is volgens Groot protestants van aard. De romantische nadruk op het individu is geworteld in de manier waarop protestanten de menselijke heilsweg als een individuele weg tot God begrepen. Daarmee namen zij afscheid van een institutionele religie die het menselijk heil vooral van kerkelijke bemiddeling verwachtte. Voortaan werd het aan het individu overgelaten om op eigen wijze en langs eigen weg zalig te worden. ‘In de Romantiek vond dit geloofsindividualisme zijn scherpste uitdrukking bij Kierkegaard, die zei dat de waarheid niet in het algemene, maar in het specifieke te vinden is. Er staan op het protestantse toneel als het ware twee spelers recht tegenover elkaar. Aan de ene kant God, en het aan de andere kant het individu. God ziet de mens onmiddellijk aan, zonder enige bemiddeling, ook zonder enige verzachting dus, dat maakt in het protestantisme de blik van God vaak zo onbarmhartig. Het belangrijkste in die verhouding is echter dat de gelovige op zijn eigen manier moet zien tot God te komen. Er is geen collectiviteit meer die daarbij voor hem bemiddelt, zoals in het katholicisme. De erfenis van deze protestants-romantische wending tot het specifieke individu zien we duidelijk doorwerken in het existentialisme. De vroege Heidegger en vooral Sartre beklemtonen keer op keer dat iedere persoon afzonderlijk zijn eigen bestaan moet vormgeven en dat niemand hem daarbij helpen of zelfs maar adviseren kan.’
Groot maakt een duidelijk onderscheid tussen een katholiek en een protestants wereldbeeld, vooral wat hun verhouding ten opzichte van de rede betreft. ‘In de katholieke traditie zijn er grenzen gesteld aan de menselijke vermogens in het algemeen en de redelijke vermogens in het bijzonder – maar je kunt met nadenken ook op religieus terrein wel een heel eind komen. In het protestantisme daarentegen bestaat er een strikte scheiding tussen hemel en aarde. Redding kan dan ook alleen komen van ‘boven’, waarvoor het menselijk gemoed zich hoogstens zoveel mogelijk kan trachten open te stellen. Het wordt dan het hart, niet het verstand, dat de gelovige tot God brengt. Deze breuk tussen gevoel en rede is onze hele cultuur gaan doortrekken en is daarin langzamerhand extreem geworden. In de natuurwetenschappen zijn we rationeel, in de economie zakelijk, zelfs meedogenloos – maar buiten kantooruren, in ons persoonlijk leven, is het een en al gevoel. Daar komt ook het idee van het romantische huwelijk naar voren. Kijk maar eens naar de televisie, waar mensen hun levensproblemen voorleggen aan Oprah Winfrey-achtige figuren. Dan krijgen ze altijd de raad mee: luister naar je hart. Niet te veel nadenken. Dat is puur protestantisme.’
Liturgische vernieuwing
Naast de houding ten aanzien van de rede is een belangrijk verschil tussen protestantisme en katholicisme natuurlijk dat ritualiteit bij de laatste een voorname rol speelt. Het lijkt erop dat de Nederlandse katholieke kerk de kracht van de liturgische versiering heeft onderschat: de vernieuwingsbeweging in de jaren zestig van de vorige eeuw, eenverinnerlijking die een einde maakte aan het grootste deel van de katholieke uitwendigheid, raakte aan die kern. Die lag immers, zoals Groot in zijn boek betoogt, niet in de leerstellingen maar juist in de vormen en tradities die aan banden werden gelegd. Daarmee werd het begin gelegd voor de terugval in de kerkgang die in de jaren zeventig zichtbaar werd.
In de jaren zestig verloor de katholiek opgevoede Groot zijn geloof. Wat voor gedachten gingen er daarbij door hem heen? ‘Er ging niets door me heen, daar heb ik althans geen herinneringen aan. Het geloof ebde gewoon weg. Er was geen breuklijn. Het zal tussen mijn twaalfde en veertiende geweest zijn. Het had absoluut niets traumatisch.’ Ondertussen ging hij als vanzelfsprekend naar de kerk. ‘Op de middelbare school zong ik in een koor dat voor de ene helft bestond uit jongens van mijn jongensschool en voor de andere helft uit meisjes van de driehonderd meter verderop gelegen meisjesschool. Dit koor zong in een van de katholieke kerken in Amsterdam die erg betrokken waren bij de liturgische omwenteling. Om allerlei redenen – waarvan die meisjes niet de minste waren – heb ik die nieuwe liturgische beweging dus van nabij meegemaakt. Al was ik heel bewust niet meer gelovig, toch maakte wat daar gebeurde een grote indruk op me. Dat had te maken met de politisering van het geloof, die een heel concrete lading gaf aan wat daar gezegd werd. Die hoop op een vernieuwing van de wereld ging gepaard met de bijna fysieke ervaring van het ritueel en vooral de zang die ieder werkelijk boven zichzelf uittrok. Uiteindelijk heeft dat mijn leven veranderd: terwijl ik tot op dat moment dacht aan een natuurkundige carrière, ging ik me nu met de levensvragen bezighouden en werd ik naar de filosofie getrokken. Niet de theologie: die was nuttig als omweg, maar ik voelde me pas thuis bij de luciditeit van de ratio – die zelfs zo’n vreemd verschijnsel als de godsdienst kan proberen te begrijpen.’
Ger Groot, Het krediet van het credo, Uitgeverij SUN, 159 blz., € 17,50
Ger Groot is universitair docent Filosofie van Mens en Cultuur aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij publiceert in onder andere NRC Handelsblad en De Groene Amsterdammer. Eerder verschenen boeken van zijn hand zijn: Twee zielen. Gesprekken met hedendaagse filosofen en Vier ongemakkelijke filosofen. Nietzsche, Cioran, Bataille, Derrida.
Marco Kamphuis