De Fransman Paul Valéry en de Oostenrijker Stefan Zweig schreven in het interbellum begeesterd over de crisis en toekomst van Europa. We plukken nog steeds van hun ‘langzaam gerijpte vrucht’.
In november 1918 mocht de Eerste Wereldoorlog afgelopen zijn, met de vrede kwam een economische en ook intellectuele crisis: hoe was het mogelijk dat het beschaafde Europa zichzelf vier jaar lang in het verderf had gestort? De Franse dichter en essayist Paul Valéry (1871-1945) verwoordt in De crisis van de geest, een bundeling van drie essays die nu voor het eerst in een Nederlandse vertaling zijn uitgebracht, treffend het heersende gevoel in Europa na de Vrede van Versailles. ‘Een buitengewone huivering is door het merg van Europa gegaan,’ schrijft Valéry in het titelessay, dat uit 1919 stamt. Het eens zo gecultiveerde Europa is ontgoocheld door de massale slachting en de vele verwoestingen. En het continent dat zo prat ging op zijn superieure beschaving was zelf verantwoordelijk voor de barbarij.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De geest verkeerde dus volgens Valéry in een crisis, maar wat verstaat hij precies onder geest? Een helder antwoord geeft hij in het tweede essay uit de bundel, ‘De vrijheid van de geest’, uit 1939: ‘de mogelijkheid, de behoefte en de energie om de gedachten en de daden die niet nodig zijn voor het functioneren van ons organisme of die niet streven naar een zo economisch mogelijk functioneren, apart te ontwikkelen.’ Door zijn intellectuele vermogen onderscheidt de mens zich van andere levende wezens. Mensen zijn niet alleen bezig met wat noodzakelijk is om in leven te blijven: ‘De mens heeft het in zich om het evenwicht met zijn omgeving te verbreken. Hij heeft het in zich ontevreden te worden met dat waarmee hij tevreden was. Hij is elk moment iets anders dan wat hij is, hij vormt geen gesloten systeem van behoeften en bevrediging van zijn behoeften.’
Het utilitarisme is volgens Valéry de vijand van de geest
De ervaring van de oorlog zorgde voor geslotenheid. Verdwenen is wat Valéry de ‘wanorde van ons mentale Europa’ noemt, en daarmee bedoelt hij iets positiefs. Wanorde betekent voor hem de vrijheid van de geest, omdat ze bestaat uit ‘de meest vrije co-existentie van de meest ongelijksoortige ideeën in alle gecultiveerde geesten, uit de meest tegengestelde levens- en kennisprincipes’. Voor de oorlog floreerden de kunsten, na de oorlog werden deze vaak bestempeld als overtollig en onbruikbaar. Het utilitarisme is dus de vijand van de geest. In het derde essay van de bundel, ‘Ons lot en de letteren’, uit 1937, schrijft Valéry: ‘Het is bovendien maar al te duidelijk dat de nieuwe maatschappijvormen die zich vandaag aftekenen het bestaan van intellectuele luxe niet beschouwen als een van hun essentiële condities. Het onnutte kan noch zal ze vermoedelijk interesseren.’
Dat is de kern van de crisis van de geest: dat het waardevolle wordt gelijkgesteld aan het nuttige. Op dit soort momenten is Valéry bijzonder modern en actueel, want ook in onze hedendaagse wereld is deze mentaliteit springlevend. En soms is Valéry ook oubollig, met zijn afkeer van vernieuwing en de massacultuur. En zijn eurocentrisme is wel erg tijdgebonden – dat wil zeggen, gedateerd. Valéry beschouwt de Europese cultuur als superieur; voor hem staat het idee van cultuur gelijk aan het idee van Europa.
De Oostenrijker Stefan Zweig (1881-1942), een tijdgenoot van Valéry, zag ook dat Europa in het Interbellum ‘een ernstige innerlijke crisis ondergaat’. Dat schrijft hij in Aan de Europeanen van vandaag en morgen, een bundeling van drie teksten over Europa die nu eveneens voor het eerst in het Nederlands zijn verschenen. Volgens Zweig is het leven na de oorlog gejaagd. Het is een tijd die ‘geen stilte toestaat’, schrijft hij in De wereld van gisteren. In deze postuum verschenen autobiografie denkt Zweig weemoedig terug aan de vooroorlogse jaren, die werden gekenmerkt door bezinning, ontplooiing en concentratie. Rust heeft plaatsgemaakt voor snelheid; de invloed van de techniek wordt steeds groter en dwingender.
Zweig was bevriend met Valéry. Hij ontving de Fransman thuis in Salzburg – ‘Dit huis op de Kapuzinerberg werd een Europees huis,’ schrijft hij. Geen vreemde aanduiding, aangezien Zweig zichzelf beschouwde als een Europeaan. In Aan de Europeanen van vandaag en morgen zijn drie lezingen gebundeld die Zweig hield over Europa in de woelige jaren dertig van de twintigste eeuw. Net als zijn ‘vereerde vriend’ Valéry wijst Zweig op het belang van cultuur, met name op het onderwijzen van de culturele geschiedenis van Europa, want dat is essentieel voor de ‘morele ontgifting’ van Europa. We moeten de jeugd meer vertellen over de kunst en cultuur van Europa en minder over de krijgsgeschiedenis, stelt hij: ‘Wij, die het ideaal van de grootste harmonie tussen de landen als het allerhoogste doel hebben gesteld, waarbij de landen hun eigen karakter blijven behouden, hebben de verplichting om op onvermoeibare en rechtvaardige wijze een voorbeeld te geven aan de jonge generatie.’
Voor Zweig is de eenheid van Europa een voorwaarde voor duurzame vrede
In zijn lezingen maakt Zweig een onderscheid tussen de politieke en culturele geschiedenis. Deze distinctie is mijns inziens onhoudbaar, omdat ze niet los van elkaar gezien kunnen worden; zo is Frankrijk zowel het land van Flaubert als dat van Napoleon en zijn oorlogen. Net als Valéry gelooft Zweig in het humanistische bildungsideaal dat kunst en cultuur belangrijk zijn voor de menselijke ontwikkeling. En net als Valéry betoogt Zweig in zijn lezing ‘De geestelijke eenheid van de wereld’ uit 1936 dat boeken essentieel zijn: ‘Het boek is nog steeds de beste bemiddelaar van de ziel en de gedachte, en dankzij het boek konden de taalgrenzen worden overstegen, de ideeën nader tot elkaar gebracht en de tegenstellingen door het voeren van discussies worden verminderd.’
Het Europese idee is volgens Zweig geboren uit een inzicht, ‘het gevolg van een langzaam gerijpte vrucht van een grotere gedachte’. Hij is ervan overtuigd dat de eenheid van Europa een voorwaarde is voor duurzame vrede. De eenheid waar hij over spreekt kan opgevat worden als harmonie, maar ook als orde; boeken moesten immers de verschillen en contrasten reduceren ten bate van de saamhorigheid. Dit staat haaks op Valéry’s idee van de vrijheid van de geest, die juist floreert door de wanorde.
Een ander belangrijk verschil tussen Aan de Europeanen van vandaag en morgen en De crisis van de geest is dat de lezingen van Zweig concreter zijn dan de essays van Valéry. Aan het begin van de lezing ‘De eenwording van Europa’ (uit 1933 of 1934, dat is niet helemaal duidelijk) schrijft Zweig dat zijn woorden moeten leiden tot ‘creatieve actie’. Daarom richt hij zich ook meer op de toekomst dan Valéry en komt hij met concrete voorstellen en uitvoerbare plannen, zoals een wisselende Europese hoofdstad.
Valéry kijkt vooral achteruit en is contemplatiever. Aan zijn volzinnen lijkt soms geen einde te komen, maar de lengte van zijn prachtige zinnen doet geen afbreuk aan de helderheid en leesbaarheid van zijn essays. Valéry is vaak abstract, maar nooit vaag, en zijn intelligente filosofische beschouwingen hebben in essentie, net als de lezingen van Zweig, hun geldigheid nog lang niet verloren.
De crisis van de geest. Drie essays over de toekomst van Europa
Paul Valéry, vertaald door Piet Meeuse | Uitgeverij Vleugels | 96 blz. | € 26,74
Aan de Europeanen van vandaag en morgen
Stefan Zweig, vertaald door Thomas Huttinga | Uitgeverij IJzer | 115 blz. | € 16,50