Franse denkers hebben de neiging om een domein op te zoeken dat niet voor de rede toegankelijk is. Gary Gutting schreef een verrassend boek over de Franse filosofie van de twintigste eeuw.
Gary Guttings French Philosophy in the Twentieth CenÂtury is niet wat het lijkt te zijn: de zoveelste inleiding op het FraÂnse postmoderne denken. Het interessante aan zijn onÂlangs verÂschenen studie is dat hij juist de filosofische weg die naar dit denken toe heeft geleid in kaart brengt. Hij laat zien hoe negentiende-eeuwse klassieke stromingen als het posiÂtivisme en de weÂtenschapsfilosofie onder invloed van de voor middelbaÂre schoÂlen verplicht gestelde classe de philosophie plaatÂsmaakten voor een meer op de subjectieve ervaring gericht denÂken. Alle belangrijke Franse stromingen, zoals de Franse fenoÂmenoloÂgie, het existenÂtialisme en ook het (posÂt)structuraÂlisÂme, zijn voortgeÂkomen uit een zelfde kriÂtische houding ten opzichte van de wetenÂschap, die geen oog heeft voor de subjecÂtieve asÂpecten van de waarneming. Rond de eeuwÂwisseÂling werd die kriÂtiek voor het eerst door Henri Bergson (1859-1941) verÂwoord. Gutting wijdt één van zijn meest verrassende hoofdÂstukÂken aan deze, in de loop van de eeuw in vergetelheid geÂraakte, Franse filoÂsoof.
In zijn boek L’évolution créatrice (1907) stelt Bergson dat de wetenschap gebonden is aan wat hij ‘de cinematografische meÂthode’ noemt. De wetenschap kan de werkelijkheid niet als een dynamisch en continue geheel beschouwen, maar slechts als een serie ‘snapshots’; van de werkelijkheid geabstraheerde momentÂopnames. Hiermee verdwijnen de onderlinÂge verÂhouÂdingen uit het zicht. De werkelijkheid wordt slechts in kwantitaÂtief, ruimÂtelijk verband beschouwd en ontÂdaan van haar subjectieve en in tijd verankerde kenmerÂken. Het bijzondere aan Bergsons denken is dat hij niet een scherp onderscheid tussen ruimte en tijd maakt en deze ook anders waardeert. Ruimte is voor hem homoÂgeen: het geheel van afzonderlijke, gelijksoortige punten. De tijd daarentegen, die hij ‘duur’ (durée) noemt, is heterogeen: een ondeelbaar verÂvlieden en voortdurend worden. De tijd is de élan vital en dus het wezenlijke kenmerk van het leven. De weÂtenschap verdeelt de tijd echter in kleine, meetbare deelÂtjes, waardoor het beeld van een lineÂaire tijd ontstaat. HierÂmee verliest ze de tijd als organisch geÂheel, waarin verÂleden en heden met elkaar verbonden zijn uit het oog.
Het verschil tussen lineaire tijd en tijd als duur betrekt Bergson vervolgens op het onderscheid tussen een ‘ik’ dat hanÂdelt volgens de principes van het verstand en een ‘ik’ (le moi profond) dat met het dynamische en veelvormige élan vital verÂbonden is. Het grootste deel van de tijd zijn we volgens BergÂson niet meer dan beÂwuste automaten, die verstandelijk reageÂren op prikkels uit de omgeving. Soms breekt door deze ‘korst van mechanische hanÂdelingen’ de ervaring van de tijd als duur heen. Aangezien dit vooral in dromen en herinneringen gebeurt, begrijpen we waarom Proust, van wie Gutting bij elk hoofdstuk een citaat opneemt, zo’n fervent aanhanger van Bergsons denÂken was.
Bergsons typering van de mens als enerzijds een rationeel ‘ik’ en anderzijds een onherleidÂbaar ‘zelf’ zal in telÂkens andere gedaantes in het Franse denÂken terugkeÂren. UiteinÂdelijk zal het zijn climax vinden in het schizo-subject van Deleuze, de meest Bergonsiaanse van de FraÂnse poststructuÂraÂlisten. Ook Bergsons aanname van een onkenÂbaar moi profond zal van MerÂleau-Ponty’s tacit cogito tot LaÂcans ça en LeÂvinas’ ‘ander in het ik’ blijven rondspoken. Deze concepten kunnen met recht fantomen genoemd worden, omdat we ze in bijÂzondere omstandigÂheden wel kunnen ervaren, maar niet tot obÂjecten van het verÂstand kunnen maken. We kunnen er volgens Bergson echter wel een filosofische intuïtie voor ontÂwikkelen.
De invloed van Bergson op vakgenoten als Maritain, Marcel, Jankélévich en Chardin was volgens Gutting groot. Des te opÂmerkelijker dat de daarop volgende generatie filosofen zoals Sartre, Wahl, De Beauvoir en Merleau-Ponty zich ondanks hun grote enthousiasme voor Bergson meer gingen richten op de Duitse fenomenologie van Husserl en Heidegger. Dat kwam onder meer door de invloed van enkele op de Duitse filosofie geoÂriënteerde docenten, zoals Koyré en Kojève. Maar doorslaggeÂvend was volgens Gutting dat de generatie van rond de Tweede WeÂreldoorlog niet zat te wachten op een levensaffirmatieve filoÂsofie. Elke filosoof die de vervreemding van het menselijÂke bestaan meeÂnde te kunnen overstijgen, was bij voorbaat verÂdacÂht. ‘Voor de nieuwe geÂneratie vormde angst het uitgangsÂpunt’, schrijft Gutting. ‘Wat in Bergsons werk ontbrak, was aandacht voor de tragische naÂtuur van het menselijk bestaan.’ En daarvoor konÂden ze beter bij Hegel en bij Heidegger teÂrecht. Dat die traÂgiek zich bij Bergson wel degelijk uitte in het grotendeels moeten functioÂneren als automaat, werd onÂvolÂdoende opgeÂmerkt.
Merleau-Ponty stelt dan ook schuldbewust dat ‘we geen zorgvulÂdige lezers van Bergson zijn geweest. WaÂren we dat wel geÂweest, dan zou hij ons dingen geleerd hebÂben die we nu als de ontdekÂkingen van de existentiÂalistiÂsche filosofie zijn gaan beschouÂwen.’ Zowel Sartres kriÂtiek dat de wetenschap wel de verschilÂlende elementen van bijÂvoorÂbeeld tomatensoep kan ontÂleden, maar daarmee nog niets over de smaak van de soep kan vertelÂlen, als ook zijn concept van een niet reflectief en niet obÂjectgericht bewustÂzijn, zou met BergÂsons denken vergeÂleÂken kunÂnen worden. Sartres radicaÂle idee van vrijheid daarÂenÂtegen staat haaks op dat van BergÂson. Voor Sartre zijn we ‘auÂthenÂtiek’ als we onze absolute vrijheid op ons nemen. Het beÂwustÂzijn van die vrijheid leidt echter wel tot angst; niet angst voor iets specifieks, maar, in de voetÂsporen van HeidegÂger, angst voor het niets. Gutting laat zien dat een groter verschil met Bergson nauwelijks denÂkbaar is. Authenticiteit en vrijheid zijn bij hem de schaarse momenten waarop het heteroÂgene zelf door de mechanische en onvrije hanÂdelingen van het ik heen breekt.
Dat dit onherleidbare ‘zelf’ een fantoom is, waar onze ratioÂnele vermogens niet bij kunnen, maar dat ons wel bezoekt en pijn kan doen, komt naar voren in het werk van Merleau-PonÂty. In zijn ogen vindt de ervaring altijd in het lichaam plaats, maar hij stelt dat deze altijd ambivalent van aard is: we hebÂben en we zijn een liÂchaam. Gutting stelt dat het fenomeen van de fantoompijn als paradigma van zijn denken gezien kan worÂden. Dat we een afwezig lichaamsdeel nog altijd kunnen voeÂlen, maakt duidelijk dat we ons lichaam niet alleen als een object kunnen beschouwen. De afwezige, maar toch prikkels opÂroepende arm verwijst op Bergsoniaanse wijze naar een verleden dat alÂtijd doorwerkt in het heden. De wetenschap kan met dit fenoÂmeen weinig aanvangen. De fenomenologie kan het verklaren door een ‘surplus’ van het bewustzijn te denken dat de zuiver empiÂriÂsche waarneming overstijgt. Het bewustzijn is meer dan een liÂchaamsfunctie. Merleau-Ponty geeft onÂder meer het voorbeeld van een tacit cogito, een zwijÂgend ik, dat het bewustzijn teÂvens herÂbergt. We zijn betrokken op de wereld door taal, maar deze taal beÂpaalt ons niet volleÂdig. Het tacit cogito is een ‘pre-reflecÂtief zelf’, dat het spreken en denken mogelijk maakt.
Hoewel dit fantoom van een ‘ander in het ik’ bij Foucault en Derrida enigszins naar de achtergrond verdwijnt, blijft de behoefte voortbestaan om een gebied te denken dat op de grenÂzen van de taal en de ratio stuit. Derrida spreekt van een ‘supÂplement’ dat verwijst naar een ‘essentiële toevoeging’ die aan het denÂken in binaire opÂposiÂties ontsnapt of deze onÂderÂmijnt. Bij Lyotard treffen we het concept van de différend aan, het ‘inÂstabiele moment in de taal waarop iets gezegd moet worden, maar dit (nog) niet lukt’. Het fantoom zien we ten slotte – in weliswaar volstrekt andere gedaante – ook opduiÂken in het werk van Luce IrigaÂray.
Irigarays denken is erop gericht woorden te vinden voor de vrouwelijke identiteit die volgens haar in de westerse cultuur afwezig is. De vrouw fungeert slechts als afzetpunt voor de mannelijke `hommosexualité‘ en is daardoor nog nooit aan een eigen, onafhankelijk van de man ontworpen identiteit toegekoÂmen. De vrouw is niet, maar doolt als afgeleide van de man op aarde rond. Irigaray is van alle Franse denkers het meest uitÂgesproken over hoe haar fantoom ingekleurd zou moeten worden: geënt op het vrouwelijke lichaam.
Guttings boeiende, historische overzicht brengt al deze verÂschillende concepten helder in kaart, maar heeft vervolgens geen ruimte (of geen tijd?) meer om er ook verbanden tussen te leggen. Dat is jammer, want je gaat je als lezer toch afvragen waar die neiging bij Franse filosofen vandaan komt om telkens een onkenbaar en onzegbaar surplus te denken. Komt dit welÂlicht omdat het wegvallen van de Grote Onzichtbare Ander aan het eind van de negentiende eeuw erom vroeg filoÂsoÂfiÂsche subÂstituÂten te verzinnen? Alsof de mens na de dood van God niet genoeg had aan zijn bewuste ‘ik’ en daarom op zoek is gegaan naar duisteÂre fantomen in zichzelf die er voor zorgen dat hij niet zomaar één op één met zichzelf samenvalt. Gutting waagt zich niet aan dergelijke speculaties, maar de lezer die zijn boek uit heeft, is daar moeilijk van te weerÂhouden.
French Philosophy in the Twentieth Century, door Gary GutÂting, Cambridge University Press, 2001, 419 blz., $22,95.