Home Fatsoen, de moderne zonde

Fatsoen, de moderne zonde

Door Bart Brandsma op 06 februari 2013

09-2002 Filosofie magazine Lees het magazine

We hebben hooggespannen verwachtingen van het leven, we hechten aan individuele onaantastbaarheid, van kunnen doen en zeggen wat we willen. Het zijn deze individuele illusies, die we nu in hun sociale consequenties tegenkomen, stellen Andreas Kinneging en Gabriel van den Brink. ‘Fatsoen betekent je anders voordoen dan je bent. En dat is not done.’

‘Neem het niet te breed. Kijk je in samenhang met de etymologie, dan reguleert fatsoen de omgangsvormen. Het Franse façon is synoniem. Façon, fatsoen dus, heeft te maken met stijl. Wat heeft stijl, en wat is stijlloos? Ik pleit ervoor een begrip van fatsoen te hanteren dat hieruit volgt, fatsoen als het voorportaal van dat andere en veel grotere ethische systeem, de moraal.’ Andreas Kinneging, filosoof en gekend moralist, ziet de valkuil van een te brede opvatting van fatsoen. ‘Als containerbegrip gebruikt, staat fatsoenlijk handelen voor moreel juist handelen. Dan vervalt het onderscheid tussen de kleine en de grote moraal. Fatsoen is nu juist het voorportaal; datgene wat je kinderen als eerste leert, voordat je hen brengt naar de grote moraal. Ook Cicero benoemde dit, als het decorum, waar het Engelse decency rechtstreeks van afstamt. Decorum is voorwaarde om het sociaal verkeer goed te laten verlopen.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘Fatsoen laat zich gemakkelijk perverteren.’ Als de kleine moraal de grote gaat verdringen, stelt Andreas Kinneging, laat het fatsoen zich van z’n slechtste kant zien. In de jaren vijftig zie je die perversie in een extreme vorm. Het fatsoen vervalt tot etiquette en is niet de smeerolie om contacten te versoepelen, maar het middel om mensen binnen of juist buiten te kunnen sluiten. Op het moment dat fatsoensregeltjes de grote moraal verdringen, ontspoort de waardenhiërarchie. ‘Deze perversie van het fatsoen is heel terecht in de jaren zestig aangevochten. Toen heeft het fatsoen afgedaan, en let op, het kind is met badwater weggegooid. Het fatsoen is toen niet in ere hersteld, maar als pervers afgedankt.’

Gabriel van den Brink, filosoof en cultuursocioloog, beschrijft ditzelfde omslagpunt. ‘Het algemeen fatsoen werd met een nieuwe notie van subjectiviteit onderuitgehaald. De subjectiviteit van het spreken, van het zich uiten, van expressiviteit. De jaren zestig hebben individuen in staat gesteld hun gevoelens te verwoorden. Het individuele mocht uitgesproken worden. Fatsoen staat nu juist voor het tegendeel van die beweging. Fatsoen betekent dingen binnenhouden, jezelf inhouden, terwijl de jaren zestig het paradigma van het sprekend subject hebben ingezet. Fatsoen paste in een heel ander paradigma.’

Van den Brink: ‘Het idioom van die tijd concentreerde zich op de echtheid. Dat idioom was geleend van de filosofie, van de existentialisten. Iemand moest echt zijn, zichzelf tonen.’ Onder alle omstandigheden? ‘Ja. Ook in de politiek moest je jezelf laten zien, zo beweerden bijvoorbeeld de feministen. En in het privé-leven bedreef je politiek, want dat stond in het teken van machtsuitoefening.’ Filosofen spreken wel over de cultus van de oprechte samenleving. In die cultus vervaagt de scheiding van openbaar en privé. Het idee dat iemand zich privé anders voordoet dan in het openbaar, maakt ons, aanhangers van ‘echt gedrag’ onrustig. Je anders voordoen dan je bent is een moderne zonde. En dus ben je jezelf, op het beestachtige af. Fatsoen, in de cultus van het echte, staat voor je anders voordoen dan je bent. En dat, stelt van den Brink, is not done.

Kinneging traceert die echtheidscultus, benoemt hem anders en herkent hem al in de negentiende eeuw. Het humanistische gedachtegoed stelt de notie van authenticiteit centraal. ‘De mens krijgt van hen “de opdracht” te leven naar zijn eigen geaardheid en niet naar de maatstaven van anderen. Die norm vindt zijn oorsprong in de romantiek. Authenticiteit en waarachtigheid zijn het uitgangspunt.’ Van den Brink: ‘Toentertijd was dat een gedachte die leefde bij de elite, nu is het de norm voor de massa. Maar de massale overname van dit filosofisch concept heeft bijwerkingen, een hele reeks onvoorzienbare effecten. Het nastreven van authentiek gedrag binnen de humanistische traditie wordt nu massaal nageleefd, ook aan de stranden van Spanje.’ Kinneging: ‘We stuiten nu op de grenzen van die authenticiteit. Je ziet welke vorm het aanneemt bij de massa; schreeuwen en toeteren.’

Totalitair

Van den Brink: ‘De individuele norm, vertrekkend vanuit de maatstaf van authentiek gedrag, wordt nu door eenieder uitgeleefd. Je bent jezelf, en je zegt wat je vindt. Maar er speelt tegelijkertijd nog iets anders mee. We zijn intussen ook zeer gevoelig en snel geïrriteerd. Ook ons gevoel van eigenwaarde is gegroeid. We hebben een hogere zelfopvatting. We dichten ons zelf een onaantastbaarheid toe, die feitelijk heel kwetsbaar is. We leven in de illusie van onaantastbaarheid. En dan kom je in de knel zodra je te maken krijgt met afhankelijkheden. Ziekten, rampen, het lot, maar vooral de anderen doen regelmatig afbreuk aan het gekoesterde zelfbeeld van onaantastbaarheid. Dat creëert een nerveuze spanning in de publieke ruimte, waardoor de gevoeligheid voor het gedrag van de ander toeneemt.’

Is dit nu het explosieve mengvat waaruit een klimaat van onfatsoenlijkheid is ontstaan? Samengesteld uit specifieke ingrediënten; een afkeer van de perversies van fatsoen, massaal beleefde illusies van authenticiteit en onaantastbaarheid en een hardnekkige verwarring van de kleine en grote moraal. De analyses van Kinneging en Van den Brink lijken elkaar op hoofdpunten aan te vullen tot dit beeld.

‘Ik kan alleen maar hopen dat we het pad van de waarden vinden. En niet dat pad van de normen en de regeltjes. Dat is levensgevaarlijk en dat gaat richting een totalitaire staat’, stelt Kinneging. Van den Brink: ‘De eerste reactie op onfatsoen en hufterigheid is altijd repressie. De maatschappelijke codes zullen de komende jaren met grotere pressie worden opgelegd. De historie leert dat we nu een periode van twintig jaar kunnen verwachten waarin de pendule uitslaat in die richting, zoals ze in de achter ons liggende decennia uitsloeg naar meer vrijheden. Op de korte termijn valt er weinig anders te verwachten. Ik mis daarin de subtiliteit om het sociaal spel te beleven en te spelen. In feite is fatsoen een ondergrens. Pas daarboven begint het spel waardoor je een eigen identiteit verwerft. Juist de fatsoensregels maken een zekere individualiteit mogelijk. Zoals de regels van het voetbal een prachtig spel mogelijk maken. Zoals de grammatica de poëzie mogelijk maakt. Boven de ondergrens van het fatsoen kan ik me een cultuur van hoffelijkheid indenken, waarin men de bestaande codes van versieringen voorziet. Dat maakt het leven meer gedifferentieerd en dus betekenisvoller.’

Hogere fatsoensdrempel
Van den Brink: ‘Op dit moment zien we ook dat de eisen of verwachtingen heel hoog liggen.’ We hebben te maken met een hogere fatsoensdrempel. ‘We hebben in korte tijd de overgang gemaakt van een industriële samenleving naar een dienstensamenleving. En in die dienstensamenleving is alles ingesteld op de klant en een perfecte bediening. De communicatie is subtieler en omzichtiger. Goed gedrag, correcte kleding, en een precies gepaste grap, zodat geen enkele klant, of potentiële klant wordt benadeeld.’ In de context van zakelijke omgangsvormen zijn de fatsoenscodes tamelijk verfijnd geraakt. 

Dat heeft voordelen en nadelen. ‘Die hoge drempel maakt dat er geen normerend gemiddelde is en dat er ruimte is voor vrijheid. Maar het kan ook een politieke correctheid in denken en gedrag oproepen.’ En het brengt volgens de filosoof ook vormen van uitsluiting met zich mee. ‘Iedereen die deze communicatieve vaardigheden mist, valt af. En er zijn heel wat mensen die het culturele en sociale kapitaal missen om dat goed te doen. Juist bij die mensen zien we het gevaar opdoemen van de grote hufterigheid, van het schreeuwen en toeteren en het zinloos geweld. Bij mensen die het sociale en culturele kapitaal missen om zich staande te houden. Zij zijn als eerste in hun gevoel van gelijkwaardigheid aangetast.’ Van den Brink heeft onderzoek verricht onder agressieve jongeren, en stelt dat dit kenmerk zich onder meer in deze groep duidelijk aftekent.

Vrijheid en gelijkheid, de termen van de Franse revolutie, staan centraal in onze cultuur. Ze worden nu zelfs zo uitgeleefd dat een hele reeks van waarden in hun schaduw staat. Kinneging: ‘Vrijheid en gelijkheid zien we als ons hoogste goed, in termen van waarden. Toch sta je nu voor de kern van de discussie: wat moet je bij mensen afdwingen en wat niet. Wat moet een samenleving met onfatsoenlijke mensen? Zijn we bereid iets van hun vrijheid of gelijkheid af te doen – moet de knoet erover? – of houden we vast aan het sterke revolutionaire pathos. Mijn standpunt is dat mensen de positie van voor de Franse revolutie zo bitter weinig begrijpen. Ze hebben hun oor niet te luisteren gelegd bij die traditie. Deden ze dat wel, dan zouden ze begrijpen dat het op dit moment vooral niet moet gaan over of iemand wel of niet een hoofddoekje draagt, over regeltjes, maar om een andere waarde. Is die vrouw met dat hoofddoekje vriendelijk en voorkomend? Houdt ze in het sociale verkeer rekening met anderen?’

In het normen en waardendebat moet de deugd in het juiste licht worden gesteld. ‘Als mensen het gedachtegoed, het ouderwetse standpunt eerst maar eens goed begrepen.  Een deugd is een waarde die iemand zich eigen heeft gemaakt.’ In de deugd krijgt de waarde zijn betekenis. Kinneging: ‘Vriendelijkheid is een waarde, een vriendelijk iemand heeft van die waarde een deugd gemaakt. Bij Cicero kun je bijvoorbeeld de meest prachtige verhandelingen over de deugden lezen. Hij heeft in zijn werk in feite de antieke traditie op dit punt verzameld.’ Naar die hele oude positie moeten we kijken, daar kunnen we de deugd weer leren kennen.’ Nu hebben we hiervan nog vaak een afkeer, weet Kinneging. Alleen het woordgebruik al, ‘een deugdzaam mens’. Toch is het volgens deze filosoof de kern van de discussie – die nu in de kranten aanmoddert – met in het hart van die discussie een kernvraag die op antwoord wacht; wat is fatsoen en welke functie heeft fatsoen?