Home ‘Een zoete tevredenheid’

‘Een zoete tevredenheid’

Door Pieter Hoexum op 05 maart 2013

01-2003 Filosofie magazine Lees het magazine
Volgens Arthur Schopenhauer kan de dood geen kwaad doen. De dood is zelfs het eigenlijke doel van het leven.‘Het sterven zou wel eens veel gemeen kunnen hebben met het wakker worden uit een zware nachtmerrie’.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Arthur Schopenhauer beschouwde zichzelf als enige echte voortzetter van het werk van Immanuel Kant. ‘De wereld is mijn voorstelling’, met deze zin opent Schopenhauer zijn boek De wereld als wil en voorstelling. De mens kent volgens Schopenhauer, in navolging van Kant, ‘geen zon en geen aarde, maar altijd alleen maar een oog dat een zon ziet, een hand die een ander voelt.’ Filosofische bezinning leert de mens ‘dat de wereld om hem heen er alleen maar is als voorstelling, dat wil zeggen uitsluitend en alleen in relatie tot iets anders, namelijk iets dat voorstelt – en dat is hij zelf.’ Maar, en hier wijkt Schopenhauer af van Kant, de wereld is niet uitsluitend voorstelling. Schopenhauer geeft toe dat we ‘van buitenaf nooit kunnen doordringen tot het wezen der dingen; hoe intensief we ook zoeken, het levert niets op dan beelden en namen. We lijken in dat opzicht op iemand die om een kasteel heenloopt en tevergeefs zoekt naar een ingang en in de tussentijd het vooraanzicht schetst.’ Maar, ‘het subject van het kennen heeft de sleutel van het raadsel binnen handbereik – en die sleutel heet wil.’ We ervaren ons lichaam als object, van buitenaf en leren het zodoende objectief kennen, maar we ervaren ons lichaam ook ‘op een heel andere manier, namelijk als datgene wat ons onmiddellijk bekend is en wat met het woord “wil” wordt aangeduid.’

Zoals alles ter wereld, is de mens in essentie wil: een blinde, doelloze drang tot voortbestaan. Voor de (met rede begiftigde) mens heeft deze levensdrang een keerzijde: de doodsangst. ‘Geboorte en dood behoren gelijkelijk tot het leven’, het zijn keerzijden van een enkele medaille – beter gezegd: keerzijden van een waardeloze munt, want Schopenhauer heeft bepaald geen hoge dunk van het leven.
 
Voor een denkend wezen is het […] een netelige zaak om op een van [de] talloze, vrij in de onbegrensde ruimte zwevende bollen te leven zonder te weten waarvandaan of waarheen, en om slechts een van ontelbare gelijksoortige wezens te zijn die zich daar al ploeterend en tobbend verdringen, die in een vloek en een zucht ontstaan en vergaan, in een tijd zonder begin en zonder einde.
 
Het is zelfs nog erger, want ‘tegelijk met de rede kreeg de mens noodzakelijkerwijs ook de verschrikkelijke zekerheid van de dood.’ Daar staat tegenover dat de rede tegelijkertijd in zijn filosofische of religieuze reflectie troost kan bieden: ‘Alle religies en alle filosofische systemen zijn hoofdzakelijk […] een tegengif tegen de zekerheid van de dood.’. Schopenhauer ziet de dood dan ook als de ‘eigenlijke inspirerende genius’ van de filosofie: ‘Zonder de dood zou er zelfs nauwelijks gefilosofeerd worden.’



Hoezeer we de dood ook vrezen, in feite kan hij geen kwaad doen. Wel voor ons als individu, maar als zodanig zijn we slechts verschijningen, schimmen. In wezen is de soort, de mensheid onvernietigbaar en in die zin kunnen we vrede hebben met de dood. Het is daarom ook zinloos om zelfmoord te plegen – tenminste als het bedoeld is om te ontsnappen aan de wil tot leven. Daar is niet aan te ontkomen, de wil is net als de menselijke soort, onvernietigbaar. Zelfmoord is slechts de ‘vrijwillige vernietiging van een afzonderlijk leven’, die de wil onaangetast laat, ‘zoals de regenboog op zijn plaats blijft, hoe snel de druppels, die hem gedurende enkele ogenblikken dragen, elkaar ook mogen afwisselen.’ Eigenlijk is zelfmoord juist een bevestiging van de wil, want de wil tot leven voelt zich door zo’n onwillig individu als het ware geremd in zijn ontplooiing en maakt er daarom een einde aan. Een in het leven teleurgestelde zelfmoordenaar vergist zich als hij meent dat hij geboren is om gelukkig te zijn. Het eigenlijke doel van het leven is de dood. De dood is als het ware de vrucht van een heel leven; een zelfmoordenaar springt daar te lichtvaardig me om.

Het sterven, de ultieme confrontatie met onze lichamelijkheid, is het beslissende moment waarop het leven slechts een inleiding was, een voorbereiding. Het kan trouwens een hele opluchting zijn: ‘het definitieve stoppen van het levensproces moet voor de drijvende kracht erachter een heerlijke verlichting zijn; misschien is dit ten dele de verklaring voor de zoete tevredenheid die uit het gelaat van de meeste doden spreekt. In het algemeen zou het ogenblik van het sterven wel eens veel gemeen kunnen hebben met het wakker worden uit een zware nachtmerrie.’ De dood ten gevolge van ouderdom is in elk geval geen ramp. ‘De hoogbejaarde strompelt maar wat rond, of zit ergens in een hoekje, nog maar een schaduw, een schim van zijn vroegere persoon. Wat valt daar voor de dood nog te vernietigen? Op een dag sluimert hij voor het laatst in, en zijn dromen zijn – – -.’ Waarmee Schopenhauer haast zijn eigen dood beschreven lijkt te hebben.

Toen Schopenhauer stierf kon hij terugkijken op een moeizaam leven, maar in de vaste overtuiging dat hij geniaal was en dat de rest van de mensheid dat nu eindelijk ook begon in te zien. Zijn hoofdwerk De wereld als wil en voorstelling was na verschijnen jarenlang genegeerd, maar vanaf ongeveer 1850 vond zijn werk, tamelijk plotseling, een enorme weerklank in heel Europa. En dat terwijl de belangstelling voor filosofieprofessor Hegel, die door de dilettant Schopenhauer tot zijn aartsvijand was uitgeroepen, sinds diens dood in 1831, tanende was. Op zijn sterfbed zou Hegel gezegd hebben dat er maar één iemand hem begrepen had, om daar vervolgens verdrietig – en uiterst hegeliaans – aan toe te voegen: ‘en zelfs die heeft me niet goed begrepen’. Schopenhauer kende dergelijke twijfel niet, hij was ervan overtuigd dat iedereen die kon lezen en zijn boeken op zou pakken, hem meteen zou begrijpen en onmiddellijk gelijk zou geven.

In het voorjaar van 1860, hij was toen 72, kreeg hij last van benauwdheid en hartkloppingen en moest zijn dagelijkse wandeling inkorten. Na een hevige aanval op 18 september moest hij ze zelfs helemaal opgeven. Op vrijdag 21 september stond hij iets later op dan gebruikelijk omdat hij het weer erg benauwd had. Zijn huishoudster opende een raam voor de frisse lucht en verliet vervolgens het vertrek om een dokter te halen. Die vond Schopenhauer zittend in een hoek van zijn sofa, dood. Het gezicht was nog gaaf, zonder een spoor van doodsstrijd.
 
Citaten komen uit: Arthur Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling (Wereldbibliotheek, Amsterdam).