Home Een stoïcijn met een dubbele moraal

Een stoïcijn met een dubbele moraal

Door Pieter Hoexum op 29 oktober 2013

Cover van 11-2013
11-2013 Filosofie magazine Lees het magazine

De Romeinse filosoof Seneca was niet recht in de stoïcijnse leer. Hij bleef maar schipperen, schikken en plooien. Dat leverde hem een omstreden reputatie op. Tegelijk maken juist zijn twijfels hem zo herkenbaar.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

‘We moeten niet jaloers zijn op mensen die hoog staan. Het lijkt misschien de top, maar het is de rand van de afgrond.’ Zo schrijft Seneca in zijn traktaat Innerlijke rust, onlangs door Vincent Hunink in heerlijk fris Nederlands vertaald. Het is bijna onmogelijk deze tekst niet biografisch te lezen. Seneca schreef die waarschijnlijk tijdens zijn verbanning van het keizerlijk hof en het is soms griezelig voorspellend: hij zou later weer terugkomen aan de top – en uiteindelijk over de rand de afgrond in tuimelen.

Een rechtgeaard stoïcijn zou trouwens helemaal niet jaloers moeten zijn op die hoge positie; dat is niet waar het om gaat. Iedere burger zou zich moeten bemoeien met het besturen van de gemeenschap waarvan hij deel uitmaakt. Zoals persoonlijke vrijheid betekent dat je jezelf moet leren beheersen, zo betekent burgerlijke vrijheid dat je jezelf moet besturen, of je in elk geval met dat besturen, met de publieke zaak, de res publica, dient bezig te houden.

Als een keurige stoïcijn laakt Seneca in zijn traktaat dan ook filosofen die leven in isolement en de samenleving als het ware de rug toekeren. Zij leiden eigenlijk een zinloos, betekenisloos leven. Maar Seneca zou Seneca niet zijn als hij niet ook de andere kant zou zien.

Seneca ziet dat maatschappelijk betrokkenheid niet altijd mogelijk is en soms zelfs ronduit gevaarlijk kan zijn, en vraagt zich hardop af: ‘Wat moet je dus doen als je in een periode komt met minder speelruimte in het openbare leven? Neem wat meer tijd voor jezelf en voor het schrijven. Doe net als bij een gevaarlijke zeereis: zoek geregeld een haven op. Wacht niet tot je naar de kant moet, gá even aan de kant.’ Seneca is geen hardliner, maar eerder een lenige, buigzame stoïcijn. Je zou kunnen zeggen: een katholieke stoïcijn.
Seneca beschouwde het keizerschap als een realiteit, ook al paste het noch bij het Romeinse, noch bij het stoïcijnse eergevoel: een burger is vrij en nooit een onderdaan. Dit realisme heeft Seneca altijd veel kritiek opgeleverd, toch heeft het hem ook voor te veel rechtlijnigheid en fanatisme behoed. Vele eeuwen later worstelde Seneca-bewonderaar Michel de Montaigne met vergelijkbare problemen en merkte daarover op: ‘Ik ga voor de goede zaak tot aan het vuur, maar als het even kan niet erin.’

Gouden jaren
Wel was het beter geweest als Seneca zich consequent aan zijn eigen wijze raad had gehouden en uiteindelijk de luwte had opgezocht. Hij werd namelijk op instigatie van keizer Claudius’ eerste echtgenote verbannen, maar acht jaar later door zijn nieuwe echtgenote Agrippina teruggeroepen naar het keizerlijk hof. Hij moet haar zoontje, uit een eerder huwelijk, onderwijzen. Deze Nero blijkt echter een waar koekoeksjong: nadat Agrippina met haar oom keizer Claudius getrouwd is en hem heeft overgehaald Nero te adopteren, laat ze Claudius én zijn zoon uit de weg ruimen om de dan zestienjarige Nero op de troon te manoeuvreren.

Het zag er nog wel veelbelovend uit. Agrippina had het hoofd van de keizerlijke lijfwacht, Burrus, aangesteld als militair adviseur van Nero en voor diens geestelijke vorming dus de beroemde retor Seneca. De jaren dat de jonge Nero nog sterk onder hun invloed staat, zullen later vijf gouden jaren worden genoemd. Maar door verkeerde vrienden, en vooral vriendinnen, komt het verdorven karakter van Nero steeds sterker naar boven. Agrippina blijkt met keizer Nero een monster te hebben geschapen.

Zelfs met zijn moeder kent Nero geen clementie, hoewel Seneca voor hem een rede – een soort vorstenspiegel – schreef over dat onderwerp. Nero wil haar per se uit de weg geruimd hebben. Agrippina overleeft echter een eerste aanslag, een geplande schipbreuk. Als Nero daarvan hoort, raakt hij buiten zichzelf van angst; hij vreest de wraak van zijn moeder. Wie kan hij hem nog redden?

Het is midden in de nacht, maar Nero laat Burrus en Seneca wekken en bij zich roepen. Een tijdlang durft of weet geen van beiden iets te zeggen of de ander zelfs maar aan te kijken. Maar, zo schrijft de Romeinse historicus Tacitus: ‘Na een tijd toonde Seneca zich in zoverre slagvaardiger dat hij Burrus aankeek en hem vroeg of men het leger met de moord kon belasten.’ Burrus wijst dat af, waarna de organisator van de mislukte schipbreuk aanbiedt het karwei af te maken, waar Nero gretig op ingaat.

Seneca’s slagvaardigheid gaat vervolgens nog wel wat verder. Meteen nadat Agrippina inderdaad vermoord is, schrijft hij voor Nero een brief aan de senaat, waarin hij het voorstelt alsof het Agrippina was die een moordaanslag op Nero gepland had, die op het nippertje voorkomen is. Hoewel het onwaarschijnlijk is dat iemand het werkelijk geloofde, liet men het er maar bij – zulke dingen gebeurden nu eenmaal aan een hof. Nero werd in Rome zelfs binnengehaald als overwinnaar. Dit alles had een desastreuze uitwerking op Nero, die zich steeds meer meende te kunnen permitteren.

Latere geschiedschrijvers hebben weinig goede woorden over voor Seneca’s collaboratie met Nero. Anton van Hooff noemt in zijn boek Nero & Seneca de paragraaf over Seneca’s bemoeienis met de moord op Agrippina nogal ironisch: ‘Seneca als crisismanager.’ Van Hooff omschrijft Seneca’s functioneren als hoveling als dat van een burgemeester in oorlogstijd. Dat klinkt streng, maar alle clichés die op die situatie van toepassing zijn, gelden inderdaad voor Seneca’s optreden: hij maakt vuile handen om zodoende te redden van wat er te redden valt.

Seneca blijft maar schipperen, schikken en plooien. In theorie is Seneca een moralist, in de praktijk een realist en een machiavellist: de staatsraison gaat boven de moraal of de religie. Het rijk moet en zal bestuurd worden, en omdat je dat niet aan de massa kunt overlaten is een soort verlicht despotisme het minste kwaad.

Politieke jungle

Voor veel latere lezers en commentatoren van Seneca is de discrepantie tussen zijn leven en leer sowieso problematisch. Seneca predikt, zoals een stoïcijn betaamt, een sober, onthecht en plichtsgetrouw leven volgens een strikte, rationele moraal. Ondertussen zette hij zich in voor een fout regime en werd daar puissant rijk mee; hij verwierf zich een plek in het centrum van de macht en paste zich schijnbaar moeiteloos aan de wetten aan die in deze politieke jungle heersten. Zijn reputatie was dan ook aan schommelingen onderhevig: gold hij in de Middeleeuwen als een halve heilige en in de Renaissance als een groot dichter, in de negentiende eeuw werd Seneca streng veroordeeld als hypocriete intellectueel.

Er bestaat ook een interessant contrast tussen zijn werk als dichter en als denker. Van Seneca zijn namelijk enkele tragedies overgeleverd, recentelijk nog prachtig vertaal door Piet Schrijvers. Terwijl Seneca als filosoof pleit voor aanvaarding en kalme acceptatie van het lot, laat hij op het toneel de emoties bijzonder hoog oplaaien, veel hoger ook dan zijn Griekse voorgangers ooit zouden hebben gedaan. De filosoof pleit voor zelfbeheersing; de dichter laat wel heel uitbundig en verlekkerd zien hoe het niet moet, hoe bijvoorbeeld Medea verteerd wordt door een verzengende combinatie van liefde en woede: ‘Blind is liefdesvuur dat in woede kracht vindt, niet aan beheersing denkt en geen teugels dult, het vreest geen dood, wil op de zwaarden afgaan, vervuld van verlangen.’

Seneca was op z’n zachtst gezegd niet helemaal recht in de stoïcijnse leer. Nu valt dat ook niet mee. De Stoa is een echte rechttoe rechtaan leer: voor een goed leven is inzicht nodig, je moet een onderscheid kunnen maken tussen gebeurtenissen waarbij je machteloos staat en waarbij je in kunt grijpen; de eerste moet je gelaten – stoïcijns – aanvaarden; de andere, met name de publieke zaak, eisen consequente en onvermoeibare inzet. De natuur moet je volgen, geschiedenis moet je maken.

Seneca beaamt dat allemaal keurig, maar de leer van Epicurus, de grote concurrent van de Stoa, oefende ook grote aantrekkingskracht op hem uit. Er zijn trouwens ook veel overeenkomsten tussen beide scholen – beide streven naar onverstoorbaarheid. Maar terwijl de Stoa de nadruk op plicht legt, legt Epicurus die op genot en ziet hij niets in een publiek leven maar pleit hij juist voor een leven in het verborgene.

Verborgen heeft Seneca zich bepaald niet, maar toen hij zich van de lasten die een hoge positie met zich meebrengen, probeerde te verlossen, was het al te laat. Nero wilde hem – toch een juweel in de keizerlijke kroon – niet laten gaan. Uiteindelijk gebeurde het onvermijdelijke: hij viel bij Nero in ongenade. Hij wordt gedwongen zelfmoord te plegen. Dat wordt echter allesbehalve een afgang, maar integendeel zijn triomf; hij maakt zich er paradoxaal genoeg zelfs onsterfelijk mee.

 

Een tweede Socrates
Oog in oog met de dood wint de filosoof in Seneca het van de draaier. Tacitus’ indrukwekkende beschrijving van Seneca’s heroïsche dood maakte van Seneca een tweede Socrates. De beschrijving is een soort echo van Plato’s Faidon, waar immers de dood van Socrates beschreven wordt. Net zoals Socrates, kalm en waardig, en te midden van zijn vrienden ging Seneca op weg naar zijn einde. Hij probeerde ondertussen zijn vrienden nog te troosten en ze moed in te spreken, zo schrijft Tacitus: ‘Waar waren nu, zo vroeg hij bij herhaling, de stelregels van hun filosofische overtuiging, waar was nu de rationele houding tegenover dreigende gevaren waarop ze zich al die jaren hadden bezonnen? Iedereen wist toch dat Nero genadeloos was? En dat hij nog maar één ding kon doen, nadat hij zijn moeder en broer om het leven had gebracht? Hij kon nu toch alleen nog maar de man vermoorden die hem had opgevoed en onderwezen?’

Seneca omhelsde zijn vrouw voor de laatste keer en probeerde haar te troosten. Maar zij wenste samen met hem te sterven en Seneca wilde ‘haar die roem niet ontzeggen’. Beiden lieten zich de polsen doorsnijden. Bij Seneca vloeide het bloed echter traag en hij liet daarom ook zijn aderen in zijn enkels en knieholtes doorsnijden. Maar dat bespoedigde het proces nauwelijks. Uitgeput door de pijn vroeg hij zijn vrouw naar een ander vertrek te gaan, zodat ze zijn lijden niet hoefde te zien. Daar werd ze overgehaald haar wonden te laten verbinden en zo overleefde ze het drama. Seneca was ondertussen nog bij kennis en liet secretarissen komen en dicteerde hun nog enkele traktaten.

Omdat aan de lijdensweg maar geen einde wilde komen, liet men gif komen: dollekervel, dat had Socrates immers ook ‘genezen van alle aardse kwalen’. Maar Seneca’s uitgeputte lichaam nam het gif onvoldoende op. Hij stapte in een bad, in de hoop dat zijn bloedsomloop weer op gang kwam. Het hielp allemaal niets. Ten slotte werd hij in een verstikkend stoombad gezet en vond daar de dood.

Tijdens de Middeleeuwen werd, zoals gezegd, Seneca beschouwd als een halve heilige. Toch was hij noch in theorie, noch in de praktijk echt iemand uit één stuk, maar eerder een vat vol tegenstrijdigheden. Heel herkenbaar voor de moderne, eenentwintigste-eeuwse lezer die zowel rust als passie wil, zowel een zinvol als een genotvol leven. Ook het betoog Innerlijke rust getuigt van Seneca’s filosofische lenigheid.

Hij schreef het betoog naar aanleiding van een brief van een vriend waarin die zich ontevreden toont over zichzelf: hij leidt een rusteloos leven en heeft erge last van stemmingswisselingen: nu eens wil en kan hij de hele wereld aan, dan weer voelt hij zich nietig en overbodig. Natuurlijk houdt Seneca een keurig stoïcijns pleidooi voor gelijkmatigheid, maar wat is uiteindelijk zijn oplossing? Seneca draait het eigenlijk om: de stemmingswisselingen zijn niet het probleem, maar de oplossing: het gaat er in het leven juist om af te wisselen.
Seneca heeft het voordeel – wat evengoed een nadeel is – dat wij hem van vele kanten kennen, vanbinnen en vanbuiten. We kennen hem als een filosoof van vlees en bloed. Seneca wijst je als het ware op een splinter in je oog, terwijl hij zelf met een balk in zijn oog kampt. Maakt dat hem ongeloofwaardig? Of juist overtuigend? Hij weet waar hij het over heeft; niets menselijks is hem vreemd. Zoals hij schrijft in Innerlijke rust: ‘Dit betoog van mij is bedoeld voor mensen die onvolmaakt zijn, en middelmatig, psychisch uit balans. Over de wijze heb ik het hier niet.’