Home Doodbidders bij het eigen lijk

Doodbidders bij het eigen lijk

Door Florentijn van Rootselaar op 20 maart 2006

03-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

'Jullie zijn alleen maar afgeknapte, vormeloze gestalten.' De wilde man houdt zijn tirade over de leegte van de mens tijdens zijn helletocht door het metrostelsel. Het nieuwe toneelstuk Onderbuikblues van Peter Handke.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.


'Uitzichtbelemmeraars', 'perspectiefverdringers' en 'tussenruimteverstikkers' – het ontbreekt de 'wilde man' niet aan verbale virtuositeit in zijn scheldkanonnade tot de mens. De wilde man is de protagonist in het toneelstuk Onderbuikblues van Peter Handke, dat nu door het RO-theater in Nederland op de planken wordt gebracht. Daarin gebruikt hij een metrowagon als podium om zijn tirade af te steken. In een ondergrondse helletocht doet de wilde man niets anders dan schelden. De wilde man heeft het niet begrepen op de mens die zich lethargisch van station naar station laat vervoeren.

Als dit stuk ergens voor staat, dan is het wel dat de wilde man de 'leegte' van de moderne mens benoemt: die mens windt zich nergens meer over op, en als hij dat nog wel doet, gaat het over triviale kwesties. In zijn kritiek blijkt de wilde man dubbelzinnig. Hij is een nihilist die nergens meer in gelooft – in ieder geval niet meer in de mens – en ook nergens meer in wil geloven. Maar schuilt er achter zijn scheldkanonnade niet ook het verlangen naar een andere, wel bezielde mens? Is de wilde man geen late navolger van de Nietzscheaanse 'dolle mens', die op klaarlichte dag met een lantaarn naar god zoekt?

Dolle mens

'Ik zoek god' zegt de dolle mens van Nietzsche (Die fröhliche Wissenschaft), waarop zijn publiek lacht; die andere mensen op het plein geloven niet meer in god. '”Waar is god heen”, riep hij. “Ik wil het jullie vertellen. We hebben hem gedood – jullie en ik. We zijn zijn moordenaars.”'

Nu God dood is, constateert de dolle mens, is de aarde als het ware van haar zon losgekoppeld. Het belangrijkste oriëntatiepunt is verdwenen, de bestemming van de aarde is onduidelijk geworden. 'Waarheen bewegen we ons? Weg van alle zonnen? Vallen we niet voortdurend? Naar achteren, opzij, naar voren, naar alle kanten? Is er nog een boven en een onder? Dwalen we niet door een oneindig niets? (…) Komt niet steeds meer nacht en meer nacht? Moeten niet de lantaarns al 's middags aangestoken worden?'

Meer dan honderd jaar na Nietzsche zal de wilde man een diagnose stellen, die niet anders is dan die van de dolle mens. Met als verschil, misschien, dat bij hem God niet het slachtoffer is van moord, maar van een voor hem niet te winnen strijd met andere, moderne goden. 'Van het plafond hier in de metrowagen komt allang veel meer hemelse weerschijn dan van een nog zo besterde hemel' zegt de wilde man tegen een reiziger. 'Jouw Christus of Allah of Boeddha heeft geen opvolgers nodig (…) Allang, mijn heilige, krijg jij met je opwaartse blik geen sprankje van een hemel meer te pakken, voor mij niet en voor jou niet. Uit de hemel vallen bommen, anders niets.' De wereld heeft haar zin verloren, welke religie of welke overtuiging de mens ook aanhangt.

Handke noemt zijn stuk een stationendrama, een naam voor een literair genre dat hij hier heel letterlijk neemt. De protagonist speelt geen rol meer in het verhaal dat zich geleidelijk ontvouwt, maar kruist alleen telkens andere mensen, zonder dat die kruising leidt tot enige ontwikkeling. Er is geen ontmoeting die lang genoeg duurt om het verhaal voort te stuwen, geen interactie (alleen hij is aan het woord), er zijn slechts de anonieme metrocontacten.

De wilde man en de medepassagiers reizen van metrostation naar metrostation, elk station draagt meerdere namen… Hoboken, Bir Hakeim, Schönheide… De metro doet, ongebruikelijk voor een metro die toch zo verbonden is met die ene stad en haar grenzen, alle wereldsteden aan, slingert over de hele aardbol. 'Van station alpha tot station omega.' Die metro maakt van de hele wereld een stad. Verschillen zijn er niet meer tussen die steden, alles is hetzelfde, en daarmee betekenisloos.

De wilde man ziet een wereld zonder waarden: geen goede wereld en geen kwade wereld, een wereld zonder goed en kwaad. En juist die afwezigheid van goed en kwaad is het absolute kwaad, zo diagnosticeert hij in zijn filippica die geen tegenspraak duldt. 'Waren jullie ten minste nog maar kwaadaardig. Maar nee: zonder uitgesproken kwaadaardigheid zijn jullie het kwaadste der kwaden. Verlos mij van jullie kwaad.'

In die wereld zonder waarden circuleren mensen zonder substantie en vorm, die hem alleen maar in de weg staan. Ze zijn niet meer dan stomme lichamen. 'Waren jullie lichamen niet ooit schrifttekens, die samen klonken? Ooit? Nooit? Nu in ieder geval: ieder lichaam een onontcijferbaar gekrabbel en niet eens een god zou dat meer kunnen lezen. Hooguit als verongelukten zouden jullie nog een waarheid uitstralen, mensen.'

Het leven dat mensen nu leiden, is volgens de wilde man niet meer de moeite waard. Het is een banaal en benauwend leven, een al te alledaags leven met al te kleine bekommernissen. De wilde man kent de fijngevoeligheden van zijn tijd, en van alle tijden. 'Afgelopen nacht is je televisietoestel ontploft. In je droom heb je je enige kind verkracht.' De banaliteit van de ontplofte tv en het belangrijkste verbod, op incest, noemt hij in één adem; want in het burgerlijk universum, tenminste in het beeld dat de wilde man schetst, nemen beide een even belangrijke plek in.

De wilde man lijkt meer dan een nihilist. Hij ziet dat de waarden verschoten zijn en de mensen hun vorm hebben verloren, maar hij zou willen dat het anders was. Hij spreekt nooit zonder nostalgie. 'Vroeger, toen beschikten jullie troostelozen ten minste nog over een uiterlijke vorm. Er bestond zelfs een speciale schoonheid van de hopelozen op deze aarde, en niet alleen op van die oude zwart-wit kunstfoto's. Ach, de heldere gezichten, gelaatsuitdrukkingen en gebaren van de vertwijfelden van vroeger. Als ze al reddeloos verloren waren, dan wel alsjeblieft monumentaal, met rechte rug, memorabel. Jullie zijn alleen maar afgeknapte, vormeloze gestalten, de doodbidders bij het eigen lijk.'

Maar is deze nostalgie overtuigend en niet gratuit? Het is een bijzonder esthetisch verlangen naar een wereld waarin de lelijkheid nog z'n mooie kanten had. Een kitscherig verlangen naar die-mooie-tijd-van-vroeger, een feodale tijd, zelfs bij Handke: 'Zo beven zou ik voor jullie, als jullie koningen, boeren en arbeiders waren. Maar niets meer aan jullie herinnert aan arbeider, aan boer, aan koning.' En is het uiteindelijk niet louter narcisme, waaruit geen betrokkenheid spreekt, maar slechts de wens om een wereld aan te treffen die voldoet aan zijn wens? Een onmogelijke opgave overigens, want hij zal zijn wensen zo formuleren dat hij teleurgesteld kan worden. En hij zal zijn wensen zonder problemen inruilen voor andere als hij heeft gevonden wat hij zocht.
 

Wandelclub

De wilde man mag een monster zijn, maar desondanks, of juist dankzij die eigenschap is hij de man die de hamer kan hanteren en leugens kan blootleggen. Een van de grootste leugens, en tegelijkertijd waarheden, is dat de mens god is geworden. En met dat inzicht laat hij zien dat de wens van de dolle mens, die met een lamp naar god zocht, werkelijkheid is geworden. Die dolle mens vroeg zich af of die daad, de moord niet te groot was voor de mens en zegt: 'Moeten we niet zelf Goden worden? (…) Er was nooit een grotere daad en wie ook na ons wordt geboren hoort in een hogere geschiedenis dan alle geschiedenis tot nu toe was!'

De godmensen bij Handke hebben niet veel meer van de oude goden, maar daar staat tegenover dat ze bijna meer zelfgenoegzaamheid en heiligheid lijken te bezitten dan die oude goden. De mens is weliswaar leeg bij Handke, maar hij hult zich wel in de ondertussen versleten mantels van de oude goden, met meer trots dan die goden ooit deden. Een hele trits van moderne typen, zelfgenoegzame typen, moet het ontgelden. Wandelende heiligdommen: de blinde die alle ruimte opeist, maar zegt geen handicap te hebben, de bejaarde die jong wil blijven en zich aansluit bij wandelclub Pegasus. 'Moeten de aardappelkever-gestreepte turnschoenen en de lieveheersbeestjes-gestippelde wandelsokken van je zelfs nog uit de doodskist oplichten? En idem dito die fosforiserende zijstrepen op je trainingsbroek?'

Maar ook die andere, meer publieke heiligen krijgen een schampere opmerking: de 'vogelverschrikkers op de onvruchtbare akkers van de zogenaamde wereldopinie', de 'hoge commissaris'. Het toppunt van publieke heiligheid is waarschijnlijk de 'wereldwaardigheidsbekleder', die zich bezighoudt met 'het bezweren van vrijheid, democratie, regenwoud en ozonlaag': 'Voor alles ben jij gelauwerd bevoegd, als ter zake kundige, als lid van de raad der wereldwijzen, als bijzondere gezant op een bijzondere missie voor alle bijzonderheden zonder uitzondering. (…) Ach, het knerpen van jullie gelauwerde voetstappen op de parketvloeren van Versailles tot Potsdam.'
 

Gebrek

De wilde man heeft een gebrek. Hij kan niet leven met die dode god en die godmensen. Zonder die god is de wereld leeg, en die godmensen vindt hij niet overtuigend. Was hij een mens geweest, dan zou hij een mopperende conservatief geworden zijn, of anders de nihilistische zwerver naar wie niemand luistert. Maar hier, op het toneel, ondergaat hij een transfiguratie. Hier wordt zijn gebrek zijn voordeel. Hij is als geen ander in staat de uiteindelijke ridiculiteit van alles in te zien. Hij is de man die de bananenschil kon neerleggen voor alle heiligen van deze tijd.

Maar waarom die bananenschil? Een bekende theorie wil dat het theater kan leiden tot catharsis. Onduidelijk is wat Aristoteles, in zijn boek over de tragedie, daar precies mee bedoelt. Vaak wordt catharsis opgevat als een mogelijkheid om je te bevrijden, om je te zuiveren van onzuivere gevoelens, een soort purgatie. De man op het toneel speelt de gevoelens, de toeschouwer bevrijdt zich via hem van diezelfde gevoelens. De wilde man tiert, schmiert en beledigt, zodat wij dat niet meer hoeven te doen. Misschien leidt dat wel tot een bevrijding.

Maar is niet een andere theorie, die juist uitgaat van het tegendeel van catharsis, hier niet aannemelijker en hoopvoller? Geeft de wilde man niet juist de ruimte voor nieuwe gevoelens en gedachten door met zijn hamer de tempels en heiligen te bekloppen, de tempels en heiligen van het moderne leven – de mensen die zich het air van een god hebben aangemeten, of die hun opvatting voor goddelijk houden. Let wel: hij doet dat in het theater, die tempels blijven gewoon bestaan; in het theater wordt zijn sloophamer een medische percussiehamer, waarmee de wilde man zijn patiënt beklopt. Het gaat in de spot niet om het slopen, maar om het aantonen van de heiligheid die alles aankleeft, zelfs in deze seculiere tijd – en met die heiligheid de onmogelijkheid een gesprek, een discussie te voeren. U wilt de Nederlandse militairen niet naar Afghanistan sturen? Maar wilt u die onderdrukte mensen daar dan niet helpen? Is er nog een antwoord mogelijk op deze zijige retoriek die zich zo graag baseert op het humanitaire en het goede? Zijn die heiligdommen en letterlijk pontificale decreten wel op een andere manier te ontmaskeren dan door ze te beschimpen? Als alles vanzelfsprekend is, als links en rechts hetzelfde vinden, je buren en je vrienden en je ouders, is dan die wilde man niet de gewenste man met de percussiehamer die de holte van die vanzelfsprekendheden toont?

De wilde man laat in de herinnering van de bezoekers, wellicht, een kleine ruimte achter. Een mogelijkheid om achter de dingen te kijken, om anders te denken. Om te denken?