Home Deze antropoloog geeft een lesje DNA-ethiek

Deze antropoloog geeft een lesje DNA-ethiek

Door Alexandra van Ditmars op 29 maart 2017

Deze antropoloog geeft een lesje DNA-ethiek
Cover van 04-2017
04-2017 Filosofie magazine Lees het magazine

Er bestaan veel misverstanden rondom DNA, gelooft Amade M’charek, hoogleraar antropologie. Als we niet oppassen, leidt ons rotsvaste vertrouwen in de informatie die DNA ons verschaft tot discriminatie. 

Amade M’charek (1967) weet nog dat ze haar donkere krullen heel kort liet knippen om minder Arabisch over te komen. Begin twintig was ze, student politicologie aan de Universiteit van Amsterdam – dezelfde universiteit waar ze inmiddels hoogleraar antropologie is. ‘De Eerste Golfoorlog was net uitgebroken, en het idee van de islam als vijand begon op te komen’, zegt M’charek. Als jonge Tunesische meid – ‘vrij vocaal en politiek actief’ – voelde ze zich daardoor niet altijd prettig op straat. ‘Donkere krullen maken niet-westers. Kort haar verkleint de kans dat ik doelwit word van agressie tegen moslims, dacht ik.’

Een paar dagen later liep M’charek met opgeknipt haar op de Zwarte Markt in Beverwijk. Naast haar liep een goede vriendin van haar moeder, met een hoofddoek op. Opeens kreeg M’charek een klap tegen haar hoofd. Die bleek afkomstig van een blonde marktvrouw, die dacht dat zij in haar billen had geknepen. ‘De vrouw was duidelijk verbaasd toen ik me omdraaide en ze mijn gezicht zag. In een razendsnel tempo bedacht ik dat ik van achteren, met mijn korte haar en lange zwarte jas, door haar was aangezien voor een man. Kort haar naast een hoofddoek, dat moet een Arabische man zijn. Een man die zijn kans grijpt om in de kont van een blonde vrouw te knijpen.’

Tekst loopt door onder afbeelding
Fotografie: Maurits Giesen

Het is een tekenend voorbeeld van hoe bepalend omgeving is voor iemands identiteit, volgens M’charek. Een oorlog in Irak maakt donkere krullen Arabisch. Een vrouw met een hoofddoek op maakt kort haar mannelijk. ‘Jouw identiteit kleeft niet vast aan jouw lichaam. Die wordt telkens opnieuw tot stand gebracht in relatie met andere lichamen en contexten.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Toplabs 

Onze lichamen zijn niet altijd eenduidig. Het is een inzicht dat M’charek niet alleen in haar artikelen over diversiteit benadrukt. Ook in haar onderzoek naar de betekenis van genetische kennis laat ze zien dat de uitgelichte verschillen tussen mensen per situatie veranderen. Bij haar onderzoek volgde ze de methode die filosoof Bruno Latour ontwikkelde: niet alleen observeren, maar ook zelf meedoen. M’charek werkte daarvoor in genetische toplabs.

‘Ik wilde weten: hoe komt kennis over onze genen precies tot stand? En wat vertelt ons DNA nu eigenlijk over ons?’ Haar conclusie: minder dan mensen vaak denken. Niet alleen in de buitenwereld is onze identiteit niet vastomlijnd. ‘Als we in ons lichaam kijken, is het daar ook hartstikke messy. Zo is het een misverstand dat je aan iemands DNA kunt aflezen wat zijn of haar etnische achtergrond is.’ Denken dat we dat wel kunnen, kan gevaarlijk zijn. Net zoals haar je tot object van discriminatie kan maken, kan DNA dat ook.

Op welke manier kan DNA tot racisme leiden?
‘Stel je voor dat er een verschrikkelijke moordzaak heeft plaatsgevonden. Niemand weet wie de dader is. Een forensisch team gaat op zoek naar sporen: een haar van de verdachte, bloedsporen, misschien wat huidschilfers. Nu is er een techniek, DNA-phenotypering genoemd, die belooft daarmee het uiterlijk van de verdachte te reconstrueren. Een druppeltje bloed op de plaats delict leidt dan tot een digitaal gezicht, dat je kunt verspreiden om de onbekende verdachte op te sporen. Dat is bijvoorbeeld gebeurd bij een moord op een moeder en dochter in de Verenigde Staten. De verdachte zou een donkere huidskleur hebben en een vrij brede neus, dikke lippen en kort kroeshaar. Het probleem is: al die dingen kun je helemaal niet aflezen uit iemands DNA. Dat is puur racisme en stereotypering.’

Tekst loopt door onder afbeelding

Fotografie: Maurits Giesen

Hoe komt dat gezicht dan tot stand?
‘Uit DNA kun je een paar zaken afleiden: sekse, oogkleur en geografische afstamming. Dat laatste houdt in dat ik naar je genen kijk en aangeef waar jouw profiel het meest voorkomt. Daaruit komt dan bijvoorbeeld West-Afrika. Deze opsporingstechniek hangt daar vervolgens conventies aan. Uit hun beeldbank halen medewerkers foto’s van mensen uit West-Afrika, leggen die op elkaar, en vormen daaruit een gemiddeld gezicht. Zo zou de verdachte er dan uit moeten zien – gebaseerd op een paar honderd foto’s, uit een enorm groot gebied.’

Die foto’s zijn feiten uit de werkelijkheid. Dan is het toch geen stereotypering?
‘Jawel, want dat gemiddelde gezicht heeft niets met het gevonden DNA te maken. Het is een volkomen andere techniek. Natuurlijk kun je kijken naar gemiddelde gezichten in continenten of iets dergelijks. Maar deze techniek suggereert met DNA een verdachte te kunnen opsporen. Wat geleverd wordt, is een gemiddeld gezicht van een West-Afrikaan – voor zover dat bestaat. Niet van deze specifieke verdachte. Dat gezicht wordt volledig onterecht aan een moordzaak gekoppeld. Zelfs de huidskleur is bedacht. Dat zwarte mensen dit genetische profiel vaak hebben, betekent helemaal niet dat witte mensen dit profiel nooit hebben. Zo wordt elk profiel achteraf ingevuld, afhankelijk van de context. Een Aziatisch profiel zou in Nederland waarschijnlijk worden ingevuld als een Chinees, maar in Engeland eerder als een Pakistaan of een Indiër. Het zijn culturele stereotypen, met een klein beetje DNA erover gesprenkeld.’ 

Welke lessen leren we hieruit?
‘Dat DNA ook een ethische kwestie is. Genen worden vaak gezien als iets “hards”, waarover niet te twisten valt. Maar onze genen zijn wild en rommelig, net als wij. Ook hierbij is de omgeving bepalend voor de identiteit die tot stand wordt gebracht. Die kennis brengt verantwoordelijkheid met zich mee. Zo zegt deze gezichtentechniek niet iets over de identiteit van een individuele verdachte, maar iets over een verdachte populatie. En een hele populatie verdacht maken, dat is nogal wat. De Nederlandse politie is daar gelukkig terughoudend mee, maar de Verenigde Staten en Canada gebruiken deze techniek al. Moeten we dat wel willen?’ 

We overschatten dus wat DNA ons zegt over de menselijke identiteit?
‘Absoluut. Begrijp me niet verkeerd: ik ben niet anti-DNA. Integendeel, het is zeker belangrijk om er onderzoek naar te doen. Maar het is niet de heilige graal als het gaat om wie we zijn. Het is een van de vele manieren waarop we mensen in verschillende hokjes plaatsen. Als ik mensen indeel op genen, krijg ik een paar verschillende clusters. Als ik naar bloedgroepen kijk, veranderen die weer. Voeg ik taal toe, dan volgt er weer een heel ander verhaal. En zo kun je eindeloos doorgaan: van huidskleur tot het vermogen om melk te verteren. Al die variabelen zeggen iets over ons. Maar die kun je niet stapelen; ze moeten op zichzelf blijven staan. Wanneer we op basis van DNA gaan zeggen hoe iemands neus eruitziet of welke etniciteit iemand heeft, verliezen we dat uit het oog. Dan ben je clusters aan het mixen die niets met elkaar te maken hebben. Zo werkt het niet. Doen alsof de wereld geordend is, máákt de wereld nog niet geordend.’

Tekst loopt door onder afbeelding

Fotografie: Maurits Giesen

Wat zegt dit inzicht over diversiteit?
‘Bij vraagstukken over diversiteit is het ook belangrijk niet te stapelen. Zoals mijn haar mij soms Arabisch maakt en soms niet, zo kleven er nog allerlei variabelen aan mijn lichaam. Ik ben een moeder, een dochter, heb een bepaalde opleiding, woon in een bepaalde wijk, heb wel of geen handicap. Al die zaken maken deel uit van wie ik ben, maar nooit allemaal tegelijkertijd. De combinatie verschilt per context en per moment. Vaak bestaat de neiging diversiteit te zien als een optelsom van variabelen. Zo dachten we in Nederland eerst dat diversiteit een kwestie was van mannen en vrouwen. Het gevolg: mensen gingen borsten tellen. Door zwarte migrantenvrouwen kwamen de variabelen etniciteit en klasse erbij. Mensen gingen nog meer tellen. Een witte vrouw krijgt één vinkje, een zwarte vrouw twee. Maar zo kun je eindeloos lijsten blijven maken en verschillen blijven toevoegen. Daar moeten we mee ophouden. Dat leidt alleen maar tot de bureaucratisering van diversiteit. En tot luiheid.’ 

Toch kan ik me voorstellen dat een werkgever dit met de beste bedoelingen doet.
‘Je kunt als werkgever natuurlijk op basis van verschil clusteren. Alleen moet je jezelf steeds weer de vraag stellen waar die verschillen vandaan komen en waarom ze in het oog springen. Dus als jij meer vrouwen of allochtonen in je organisatie wilt, prima. Zorg dat je daarvoor geschikte mensen vindt. Maar als die mensen eenmaal binnen de organisatie zijn, blijf ze dan niet definiëren als zodanig. Dan reproduceer je een status-quo: de nieuwe medewerkers blijven “de ander”. Wie diversiteit reduceert tot poppetjes tellen en  verschillen optellen, vergeet het werk dat moet gebeuren binnen de organisatie zelf. Want daar zorgt een bepaald mechanisme ervoor dat het ene verschil relevant is en het andere niet. Daarop moet gereflecteerd worden, want dat reduceert de mogelijkheden voor diversiteit. Als je daar niet op let, heeft de vrouw altijd het dossier zorg en de allochtoon het dossier integratie.’ 

Handen uit de mouwen

Zo neemt M’charek lessen vanuit het lab mee naar de sociale wetenschappen. Om die lessen te leren, vond ze het belangrijk zelf ook een witte jas aan te trekken. Als antropoloog wilde ze niet vanaf een afstandje toekijken, maar zelf de handen uit de mouwen steken. Inspiratie daarvoor vond ze bij wetenschapsonderzoekers als Latour. De Franse filosoof pleit ervoor niet alleen te kijken naar de resultaten van wetenschappers, maar ook naar hoe die resultaten tot stand komen. ‘In dit geval: naar het lab dus. Om van binnenuit te kijken naar hoe kennis over genen tot stand komt.’ Maar is meewerken als manier van wetenschappelijk observeren niet wat vreemd? M’charek meent van niet. ‘Ik was bang dat ik het wereldbeeld dat ik al heb – als sociaal wetenschapper met filosofische inslag – anders als een soort deken over de genetica heen zou leggen. En van daaruit zou bepalen wat ik er goed of slecht aan vind. Daarom besloot ik die deken thuis te laten en zelf genetica te leren. In het lab heb ik dingen gezien die ik nooit uit de publicaties van de wetenschappers kon afleiden.’

Zoals?
‘Laboratoria roeien met de riemen die ze hebben. Als iets niet lukt, proberen ze iets anders, en daarna weer wat anders. Net zo lang tot ze beethebben en iets over een identiteit kunnen zeggen. Al die probeersels zijn heel leerzaam. Allerlei begrippen die van toepassing zijn op de mens – “ras”, “individu”, “populatie”, “sekse” – “zijn” er niet zomaar. Die worden niet ontdekt, maar met veel puzzelen tot stand gebracht. In de handboeken zie je dat niet staan, die geven een eenduidig antwoord. In realiteit zijn de resultaten in een genetisch lab vaak erg dubbelzinnig. Dat maakt die kennis niet minder waard. Integendeel, ze creëren nieuwe inzichten. Zo lees ik het werk van filosoof Judith Butler over gender nu anders. Ik heb gezien dat sekse in het lab op verschillende manieren “gedaan” werd. Er is niet maar één methode om te laten zien of iemand man of vrouw is. En elke methode heeft weer een totaal eigen traditie.’ 

‘Ook het inzicht dat DNA meer is dan biologisch materiaal heb ik aan de methode te danken. In het lab zag ik hoe DNA onlosmakelijk verbonden is met procedures en technieken die nodig zijn om als identificatiemiddel te kunnen gebruiken. Het DNA zelf is kwetsbaar: het kan slecht tegen vocht, raakt snel besmet met ander DNA, monsters kunnen verwisseld worden. Verder zijn er nog allerlei strenge regels om rekening mee te houden, bijvoorbeeld wat er precies onderzocht mag worden. En dan is het onderzoek in het lab slechts onderdeel in een heel lange keten die het materiaal aflegt: plaats delict, politie, lab, rechtszaal. Het DNA verandert daardoor steeds een beetje van gedaante. Op die lange reis zie je dat het doorgeven van kennis niet louter transmissie is, maar ook vaak verandering.’ 

Alle kennis, of alleen deze kennis?
‘Alle kennis, denk ik. Denk bijvoorbeeld aan wat er gebeurt als gedachtegoed uit een andere traditie hier aankomt. Als een boeddhistisch boek op het vliegtuig wordt gezet, is dat hier dan nog steeds hetzelfde boek? Of is die kennis onderweg veranderd? Het laatste kan goed het geval zijn. Zo is het westerse individu rationeel en autonoom, het boeddhistische individu juist meer lichamelijk en in interactie met de omgeving. Het kan zijn dat als je boeddhistische wijsheden hiernaartoe haalt, wij die anders invullen. Hun idee van een individu is zo anders dan het onze; dat landt hier wellicht lastig. Het hoeft trouwens niet erg te zijn als kennis een beetje verandert. Als kennis star en stabiel blijft, heeft een nieuwe omgeving er misschien niets aan, maar met een beetje aanpassing wel. De vraag is dan: hoeveel verandering kan het boeddhisme aan om nog een zekere oorspronkelijkheid te behouden?’ Lachend: ‘En zo brengen inzichten uit het lab je opeens naar de filosofie.’