Martin Heidegger (1889-1976) staat bekend om zijn ongrijpbare vocabulaire. Zo deed hij onderzoek naar ‘de zin van zijn’, maar wat bedoelde hij hier nou mee?
Als Heidegger vraagt naar ‘de zin van zijn’, is hij niet op zoek naar abstracte ideeën, maar naar iets wat heel nabij en direct is. Aan het begin van zijn boek zegt hij dat de betekenis van ons bestaan verbonden moet zijn met de tijd; we zijn naar onze aard tijdelijke wezens. Heidegger spreekt verderop in zijn boek van ‘geworpenheid’: als we geboren worden, worden we in een plaats en tijd geworpen waarvoor we niet hebben gekozen. We ontdekken dat we leven in een wereld die al voor ons bestond, zodat we bij onze geboorte te maken hebben met bepaalde historische, materiële en geestelijke omstandigheden. We proberen een zin aan deze wereld te geven door ons met verschillende zaken bezig te houden: het leren van Latijn bijvoorbeeld of het vinden van ware liefde of het bouwen van een huis. Door deze tijdsbestedingen richten we ons op verschillende mogelijke toekomsten; we definiëren ons bestaan. Soms beseffen we echter dat al onze projecten een uiterste grens hebben, een punt waarop alles wat we ons hebben voorgenomen tot een einde zal komen, of het nu voltooid is of niet. Dit punt is het punt van onze dood. De dood, zegt Heidegger, is de uiterste horizon van ons bestaan: alles wat we zien, denken of doen vindt binnen deze horizon plaats. Onze blik reikt niet verder.
Dit is een fragment uit Het Grote Filosofieboek.
Dit artikel is exclusief voor abonnees