Hoe rijker het land, des te meer armen er wonen. Al in 1833 voorzag de Franse filosoof Alexis de Tocqueville deze paradox.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Moeten de uitkeringen meestijgen met de inflatie of met de lonen? Het lijkt een typisch Haagse kwestie die eens in de zoveel tijd terugkeert. Liberalen zijn doorgaans voor de eerste optie, socialisten voor de tweede maar het verschil ertussen bedraagt hooguit enkele tientjes. We hebben Alexis de Tocqueville nodig om te begrijpen dat hier wel degelijk een fundamentele kwestie speelt. In Over het pauperisme, dat recent vertaald is, maakt de Franse denker een kritische analyse van de verzorgingsstaat, waarvan hij in de negentiende eeuw de eerste contouren zag.
Zijn faam dankt Tocqueville (1805-1859) aan zijn mammoetstudie over de democratie in Amerika. Nadeel van zulke monumentale teksten is dat die het verdere oeuvre van de auteur in de vergetelheid kunnen duwen. Gelukkig is Over het pauperisme van dit lot gered. In het boekje doet Tocqueville verslag van zijn reis door Engeland. In 1833 toog hij daarheen om de maatschappelijke gevolgen van de industriële revolutie met eigen ogen te zien. Zijn bevindingen sprak hij uit voor het Koninklijk Academisch Genootschap van Cherbourg en een jaar later publiceerde hij ze in tekstvorm.
Wat waren die bevindingen? Uitgangspunt van zijn analyse is de paradox waarop hij stuitte tijdens zijn reis. ‘De landen waar de toestand het meest erbarmelijk lijkt, blijken in werkelijkheid het minste armen te tellen, en bij de naties die we om hun welvaart bewonderen, blijkt een deel van de bevolking genoodzaakt een beroep te doen op de giften van het andere deel om in leven te blijven.’
Actueler dan ooit
Bijna tweehonderd jaar later is Tocqueville actueler dan ooit. De paradox die hij beschrijft is ook van toepassing op ons land. Nederlanders hebben van de hele EU het op een na hoogste inkomen per hoofd van de bevolking. Alleen Luxemburg is rijker. Tegelijk krijgen maar liefst 4,5 miljoen mensen enige vorm van uitkering, uiteenlopend van de bijstand tot kinderopvangtoeslag.
Hoe is dit mogelijk? Tocqueville gaat terug in de geschiedenis. Vroeger voorzagen mensen in hun levensonderhoud door jagen en verzamelen. Kenmerkend aan deze situatie was dat welstand amper voorkwam. De voorzieningen stilden grosso modo de eerste levensbehoeften. Dat veranderde met de overgang naar de agrarische samenleving. Het welvaartspeil steeg, maar daarmee klommen ook de behoeften van de bevolking. Ter illustratie verwijst Tocqueville naar tabak. Onnodig om te overleven, merkt hij op, maar wel een artikel waar mensen steeds meer aan gewend raakten.
Tocqueville is onder de indruk van de hoge levensstandaard die Engeland had weten te creëren. Deze ontwikkeling heeft echter als keerzijde dat de armoedegrens steeds verder opschuift. Vroeger stond armoe gelijk aan de afwezigheid van de meeste basale voorzieningen, zoals voedsel. In een ontwikkelde samenleving zijn deze min of meer gegarandeerd. Gevolg: de bevolking gaat de afwezigheid van luxeartikelen als een gemis ervaren. Het behoeft nauwelijks toelichting dat de catalogus met genietingen zich sindsdien met duizelingwekkende snelheid heeft uitgebreid.
Liberaal
Hoe hard mogen de uitkeringen stijgen? Het debat hierover gaat terug op de vraag welke noden van haar bevolking de (verzorgings)staat moet lenigen. Moet ze de inflatie compenseren zodat de uitkeringsgerechtigde in zijn basisbehoeften kan blijven voorzien? Of mag die er ook van profiteren als het economisch tij meezit en werknemers flink meer te besteden krijgen?
Ongetwijfeld was Tocqueville op de hand van de liberalen geweest. Hij toont zich begripvol voor publieke regelingen, zoals scholing voor kinderen van armen zodat die kunnen emanciperen. ‘Maar ik ben er diep van overtuigd dat elk geregeld, permanent, door de overheid opgezet systeem dat ten doel heeft in de behoeften van de armen te voorzien, meer kwaad zal aanrichten dan genezen.’ Aan de verzorgingsstaat kleven verschillende bezwaren, zo voedt zij de ‘natuurlijke hang naar ledigheid’. Het meest problematisch is dat een groeiende vrijgevigheid haar van binnenuit uitholt. Dergelijke generositeit leidt tot meer behoeften, die op hun beurt weer uitlokken tot nieuwe toezeggingen van de overheid.
Politicoloog Albert Jan Kruiter, die de inleiding bij Over het pauperisme heeft verzorgd, noemt een hedendaags voorbeeld van deze relatieve deprivatie, zoals dit fenomeen tegenwoordig heet. Niet zo lang geleden beloofde de SP in Groningen minima een vergoeding van vijfhonderd euro zodat ze een lcd-televisie konden kopen. Een treffende illustratie van het feit dat de overheid allang niet meer halt houdt bij de primaire levensvereisten.
Dankzij zijn scherpe observaties geldt Tocqueville als een van de eerste sociologen uit de geschiedenis. Grote vergezichten treffen we bij hem niet aan. ‘Ik persoonlijk heb een afkeer van absolute systemen die alle historische gebeurtenissen toeschrijven aan grote eerste oorzaken die door de schakels van het lot met elkaar zijn verbonden, en zo de mens als het ware uit de geschiedenis verbannen.’ Deze ontboezeming doet Tocqueville in Herinneringen, zijn onlangs vertaalde terugblik op de Februarirevolutie van 1848. Inzet van de strijd was onder meer de uitbreiding van het kiesrecht.
Hoe probeerde de Franse denker het rumoer op straat te duiden? ‘De hele middag bleef ik door Parijs rondlopen.’ Het zinnetje valt amper op, maar geeft precies aan hoe Tocqueville te werk ging. Hij trok zich niet terug in zijn studeerkamer, maar ging naar buiten, zelf op onderzoek uit. Deze methodiek heeft observaties opgeleverd die, net als een goede fles wijn, aan kwaliteit winnen naarmate de tijd verstrijkt.
Over het pauperisme
Alexis de Tocqueville
Van Gennep
91 p. / € 4,95
Herinneringen. Aan de omwentelingen van 1848
Alexis de Tocqueville
Van Gennep
352 p. / € 22,50