Home De tijd is uit zijn voegen

De tijd is uit zijn voegen

Door Gido Berns op 16 januari 2006

01-2006 Filosofie magazine Lees het magazine

Zes maanden na het Nederlandse ‘nee’ tegen de Europese Grondwet, zijn we nog niet veel verder dan de conclusie dat de burger ‘weinig betrokken’ is bij de politiek. Maar wat is betrokkenheid eigenlijk? Gido Berns laat zien hoe betrokkenheid verdwijnt als er geen samenhang meer is tussen staat, economie en samenleving. En precies dat is er aan de hand: de tijd is uit zijn voegen geraakt.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Een half jaar geleden stemde een meerderheid van de Nederlandse kiezer tegen het Verdrag tot vaststelling van een Europese Grondwet. Sindsdien is het stil. Hoe het verder moet, zou oorspronkelijk in een ‘Nationaal Europa-debat’ tot klaarheid worden gebracht. Premier Balkenende had daarom gevraagd, en in de Kamer was er brede steun voor. PvdA-Kamerlid Hamer was al aangesteld als voorzitter van een stuurgroep die het debat zou organiseren. In de troonrede werd dit voornemen nog eens bevestigd. Eind september maakte de PvdA echter een forse draai, en liet weten niets meer in een dergelijk debat te zien. Balkenende wilde op deze manier niet ‘doormodderen’, en verklaarde dat het kabinet zijn eigen verantwoordelijkheid zal nemen om beter inzicht te krijgen in de opvattingen van de Nederlandse burger over de toekomst van Europa. Er zal vroeg of laat inderdaad een standpunt moeten komen, want de Europese Raad heeft zich voorgenomen in juni 2006 de stand van zaken op te maken over de invoering van het grondwettelijk verdrag. Er zijn dan verschillende mogelijkheden, en het is duidelijk dat de regering – die zich in de schoot van de Europese Raad gecommitteerd heeft aan het grondwettelijke verdrag – dan over een Nederlands standpunt zal moeten beschikken. Een openbaar debat over hoe het nu verder moet, is dus wel op z’n plaats. En als de Kamer daar niet toe in staat is, en het maar stil blijft van de zijde van de regering, dan moeten de burgers dit debat zelf maar aangaan.

De eerste vraag is dan waarom het grondwettelijk verdrag is afgewezen. Die vraag is van belang, omdat de kern van het proces van Europese eenwording een deling van soevereiniteit is. Je kunt de Europese Unie immers definiëren als een verbond tussen staten die hun eigen soevereiniteit bewaren, maar in de Unie met elkaar delen en gedeeltelijk ook overdragen aan instellingen van de Europese Unie (EU). Die krijgt daardoor trekken van soevereiniteit, zonder op haar beurt zelf een staat te worden. In plaats van onafhankelijkheid – independentie – is soevereiniteit in de Unie getekend door wederzijdse afhankelijkheid: interdependentie. Dit sluit oorlog uit, en burgers kunnen elkaar benaderen los van de groep waartoe zij behoren. Daar staat tegenover dat de nationale politieke besluitvormingsprocessen open-eindbesluiten zijn geworden, en dat ook op het niveau van de EU dergelijke processen niet meer eindigen in een staatkundige beslissing.Binnen de EU is de politiek een proces waarvan de inhoud door een voortdurende interactie wordt bepaald, al naar gelang de omstandigheden en gebeurtenissen. Niet ingaan op het Nederlandse en Franse ‘nee’ zou strijdig zijn met datgene waar Europa voor staat.

Nederland is steeds pro-Europees geweest, méér nog dan Frankrijk. Eind 2004 was in beide landen meer dan 70 procent voorstander van het idee van een Europese constitutie. Toch stemde een half jaar later 61,6 procent tegen, bij een opkomst van 63,3 procent. In Frankrijk ging het om respectievelijk 54,9 procent en 70,5 procent. Volgens het Centraal Plan Bureau (CPB) en het Sociaal Cultureel Planbureau is (SCP) daar geen sluitende verklaring van te geven.

Sterker nog: in de week voor het Nederlandse referendum, toen de negatieve trend niet meer tegen te houden was, bleef toch 74 procent van de ondervraagden het lidmaatschap van de EU een (zeer) goede zaak vinden. Ook zegt 62 procent van de Nederlanders dat ze tegen de invoering van de euro gestemd zouden hebben als daar een referendum over georganiseerd zou zijn, maar tegelijkertijd verklaart 71 procent zich voorstander van ‘een Europese monetaire unie met één munteenheid: de euro’! Het CPB/SCP ziet dan ook weinig reden om een trendbreuk te veronderstellen in de traditionele Nederlandse steun voor de Europese integratie. De negatieve uitkomst moet volgens deze onderzoeksbureaus veeleer gezien worden als ‘de uitkomst van een samenloop van omstandigheden, waaronder een stemming van gering politiek vertrouwen, en vooral van een proces van publieke opinievorming met een hoge mate van eigen dynamiek.’ Deze invloed van de omstandigheden is mogelijk ‘omdat Europa de burgers zelden heeft weten te boeien, maar de praktische voordelen of onvermijdelijkheid voor velen evident waren. Die combinatie verklaart een welwillende houding bij een gelijktijdige geringe betrokkenheid’. Hierdoor was de aandacht voor Europa diffuus en deze kon daardoor gemakkelijk speelbal worden van oprispingen in de publieke opinie. In de troonrede verklaart de regering dan ook uitdrukkelijk zich ervoor in te zullen zetten dat ‘de burgers zich meer dan voorheen bij de Europese samenwerking betrokken kunnen voelen.’

Verwend

Kan de afwijzing dan als een incident zonder echte betekenis voor de steunbetuiging aan Europa afgedaan worden? Ik ben er niet gerust op. Gebrek aan betrokkenheid is niet mis. Bovendien is niets zo moeilijk te bewerkstelligen als betrokkenheid. Wat betekent ‘betrokkenheid’ eigenlijk? Met deze term willen we kennelijk uitdrukken dat de maatschappij ervaart dat de politiek haar aangaat. De voordelen en onvermijdelijkheid van een verenigd Europa schijnen evident, maar volstaan niet om een gevoel van betrokkenheid te bereiken. De traditionele nationale kaders van politiek bedrijven zijn blijkbaar aantrekkelijker, ook al hebben ze in termen van voordelen en onvermijdelijkheid geen inhoud meer. De kiezer gaat zich gedragen als een verwend kind dat gaat spelen, terwijl het zijn huiswerk moet maken. Erger is echter dat ook de politicus zich zo gedraagt, en het vragenuurtje in de Kamer veel belangrijker gaat vinden dan de taaie onderhandelingstafel in Brussel. Vandaar dat het hem niet lukt de kiezer uit te leggen waarom die onderhandelingstafel zo belangrijk is, en er dus vóór gestemd moet worden. Binnen het kamp van de tegenstemmers tekent zich ook geen enkele werkbare politieke macht af. Vooral in Frankrijk is dit het geval, waar in tegenstelling tot Nederland vooraanstaande politici – niet vies van regeringsverantwoordelijkheid – campagne voerden voor het non. Geen wonder dat er niets gebeurt met de afwijzing en het stil is rond Europa.

Het gebrek aan betrokkenheid is een algemeen probleem. Overal in Europa is de belangstelling voor de politiek laag. Het vertrouwen in instituties neemt snel af. ‘Europa’ vormt daarop geen uitzondering. Wat hier op het spel staat, is de verhouding tussen de maatschappij en de institutionele organisatie van de samenleving als geheel. Wat enigszins verborgen blijft in het onderzoek van CPB en SCP, is dat deze verhouding altijd een sociaal-economische dimensie heeft. Sociaal-economische factoren schijnen in Nederland niet de belangrijkste redenen te zijn om tegen te stemmen, ‘gebrek aan informatie’ en ‘verlies aan soevereiniteit’ scoren hoger, maar achter de ietwat vage aanduiding ‘verlies aan betrokkenheid’ kan heel goed een sociaal-economische component schuilen. Het is in dat licht tekenend dat vooral het electoraat van de centraal-linkse partijen, zowel in Nederland als in Frankrijk, niet het stemadvies van zijn politieke leiders heeft gevolgd. Zijn de grote sociaal-economische verschuivingen en de daarmee samenhangende maatschappelijke onrust  niet goed onderkend? Weliswaar is de bijdrage van arbeiders aan het nationaal inkomen sterk afgenomen ten gunste van de dienstensector, maar juist in de dienstensector zijn de arbeidsomstandigheden structureel kwetsbaar als gevolg van globalisering en de voortschrijdende communicatietechnologie die in Europa arbeidsplaatsen kosten.

Hoe kunnen we betrokkenheid duiden? Traditioneel wordt in de politieke filosofie nagedacht over betrokkenheid van de maatschappij bij de politiek met behulp van het begrip ‘societas civilis’, waarvan civil society de meest gebruikte hedendaagse vertaling is. Deze term kent een geschiedenis van bijstellingen en zelfs omwentelingen, maar is wel bijzonder leerzaam. Societas civilis, zo vertaalde Cicero de Aristotelische definitie van politieke gemeenschap (koinoonia politikè of politoon). In deze visie staat de politiek tegenover de private huishouding, waar het economische leven geacht werd zich af te spelen. In deze premoderne periode werd de samenleving dus voorgesteld als een tweeluik: aan de ene kant de familie en de andere kant de politiek. Vandaar dat in de klassieke oudheid, ondanks haar formidabele cultuur en infrastructuur, het kapitalisme niet heeft kunnen postvatten. We vinden dit tweeluik nog terug in de tegenstelling privaat-publiek, hoewel de moderne betekenis van deze beide termen sterk verschoven is.

In de loop van de Middeleeuwen ontwikkelde zich daarentegen in de steden een burgerij waarvan de economische activiteit niet langer meer als huishoudelijk kon worden afgedaan. Met die activiteiten trad de burgerij buiten de huishouding en dus – in de termen van het toenmalige tweeluik – in de publieke ruimte. Maar de activiteiten van de burgerij waren evenmin politiek te noemen. Integendeel, die burgerij eiste juist een deel van de publieke ruimte voor zichzelf op, zodat daar niet langer beslissingen zouden gelden die door een politieke besluitvorming tot stand kwamen. Tussen familie en politiek drong zich dus een derde sfeer op: de maatschappij, waar het sociale leven zich kon afspelen. Dit had gevolgen voor de betekenis van de beide andere sferen; er was nu sprake van.een drieluik: gezin, maatschappij en staat. Het heeft eeuwen geduurd voordat dit historische proces zich ook conceptueel zou uitkristalliseren. Pas in de negentiende eeuw zou de idee worden verlaten dat de civil society voorbehouden was aan de politieke gemeenschap. De Duitse filosoof Hegel gaf de uitdrukking een sociaal-economische betekenis en deed daarmee eindelijk recht aan het historische proces.

De Franse Revolutie bracht Hegel tot de overtuiging dat de politieke eisen van de revolutionairen samenhingen met maatschappelijke ontwikkelingen die niet van politieke, maar van economische aard waren. Dit bracht hem ertoe de Engelse industriële revolutie en enkele klassieke economisten als James Steuart en Adam Smith te bestuderen. De ruimte waar revolutie ontstaat, zou vrij zijn van overheidsinmenging en zich dus afwenden van de politiek. Hegel noemt deze ruimte de bűrgerliche Gesellschaft en plaatst deze tussen familie en staat.

Gemeenschappelijkheid

In deze burgerlijke maatschappij draait het om het op eigenbelang gerichte individu. En daarom kan de term bűrgerliche Gesellschaft niet langer worden gebruikt om de politieke eenheid van de samenleving aan te duiden. Dat spoort uiteraard goed met de economische strekking van de historische ontwikkelingen sinds de Middeleeuwen. Maar tegelijkertijd merkt Hegel op dat er ondanks haar principiële individualisme toch ook iets van gemeenschappelijkheid in de burgerlijke maatschappij werkzaam blijft. Iemand kan immers slechts succesvol het eigenbelang nastreven, als hij contacten aangaat met anderen die, ieder voor zich, ook hun eigenbelang nastreven. Op die manier kunnen de behoeften van de een én de ander tegelijkertijd bevredigd worden. Voorbeelden hiervan zijn de arbeidsdeling en de daarmee samenhangende arbeids- en goederenmarkt. Die samenhang wordt door individuen niet nagestreefd, maar juist ondergaan als een uitwendige macht, die van het economische systeem. Hoewel het individu dus slechts op zijn eigenbelang uit is, betrekt dit streven hem onbedoeld – maar daarom niet minder effectief – in een systeem waarin hij afhankelijk is van anderen.

Maar Hegel is een dialecticus. De zelfstandigheid die hij aan de burgerlijke maatschappij toeschrijft, is een relatieve. Maatschappij en staat passen bij elkaar. De fundamentele oorzaak daarvan is dat de diepere betekenis van de economische samenhang een sociale is, die door de politiek tot uitdrukking wordt gebracht. Hegel benoemt die ‘socialiteit’ met de term ‘zedelijkheid’. Tegenwoordig spreken we liever van sociale cohesie of solidariteit. Als de burger deze cohesie in de politiek tot uitdrukking gebracht ziet, is hij erbij ‘betrokken’. De maatschappelijke twee-eenheid van economie en socialiteit enerzijds en de politiek anderzijds vormen een passend geheel. Dat vond de kiezer niet in het grondwettelijk verdrag terug; en daarom wees hij het af.

Hoe maakt Hegel de sociale aard van de economie zichtbaar? De economische samenhang waarvan hierboven sprake was, gaf al aan dat de mensen, ondanks hun streven naar eigenbelang, op elkaar betrokken zijn. Dat gaat natuurlijk niet zo maar: mensen kunnen slechts in de arbeidsverdeling functioneren, als zij hun verlangens en gedrag disciplineren en hun kennis en bekwaamheden daarop afstemmen. Dit vergt vakmanschap – dus beroepseer – en het vermogen te kunnen reageren op de behoeften van de ander, dus sociale vaardigheden en contacten. Ook behoeften zijn geen natuurlijke gegevens, maar worden sociaal bepaald. Dit hele proces zou Hegel beschrijven als Bildung. Economie en Bildung, oftewel socialisering, gaan dus hand in hand. Deze dynamiek roept allerlei instituties op zoals scholen, vakbonden, zorginstellingen, kortom: datgene wat wij in Nederland het ‘middenveld’ noemen, waarzonder de economie niet kan werken, maar dat ondertussen het individu wel klaarstoomt voor een gemeenschap.

De discussienota van de PvdA Europa, Vertrouwen Winnen is dan ook vooral een verweer tegen de aantasting van dit middenveld door Europese regelgeving. Het CDA zal zich daar zeker in herkennen. Dankzij deze socialisering wordt het economisch systeem niet langer meer ervaren als een vreemde macht, maar als een toegeëigende macht waarmee men instemt. Deze toe-eigening kan nooit slagen op het niveau van de bűrgerliche Gesellschaft, omdat die berust op het naar eigenbelang strevende individu. Alleen via de staat kunnen mensen zich het economische systeem toe-eigenen, omdat die het algemene belang vertegenwoordigt. Dat neemt niet weg dat de Bildung in de burgerlijke maatschappij van eminent belang is. Zou dit niet het geval zijn, zoals Marx Hegel al voor de voeten wierp, dan zou het gezag van de overheid en haar geweldsmonopolie niet meer beantwoorden aan wat in de maatschappij leeft. Dan verliest niet alleen de maatschappij haar sociale cohesie en solidariteit, zodat het economisch systeem louter wordt ondergaan als een vreemde macht, maar verwordt ook de overheid tot een partij binnen de maatschappelijke machtsverhoudingen. Haar aanspraak in te staan voor het geheel van de samenleving gaat dan teloor. Een van de klachten tegen het grondwettelijk verdrag is dan ook dat het de globalisering te veel de vrije hand laat. En daarmee is geen ‘betrokkenheid’ mogelijk.

In Hegels bűrgerliche Gesellschaft is het naar eigenbelang strevende individu het uitgangspunt. Deze ondergaat de economie als een vreemde macht. Maar dankzij de socialisering door diezelfde economie is op staatkundig niveau een politieke gemeenschap mogelijk, waarbij  men zich betrokken voelt. Na de ineenstorting van het Sovjet-blok werd men zich bewust van de noodzaak in Oost-Europa een nieuwe burgerlijke maatschappij op te bouwen. Nieuwe theorieën daarover en vooral de term civil society zijn nu erg populair. Volgens deze theorieën is het hoofdkenmerk van de civil society de free association: maatschappelijke verbanden die men vrij kan aangaan en weer verlaten. Dat is niet strijdig met Hegels opvatting over de bűrgerliche Gesellschaft. De vraag is alleen of men vrij is economische verbanden aan te gaan en weer te verlaten. Hegel stelde dat deze verbanden een vreemde macht zijn. Maar hij stelde óók dat die dankzij socialisering toch eigengemaakt kan worden. Het probleem van onze huidige samenleving is dat de vreemdheid van de economie zodanig is, dat zij toe-eigening niet meer toestaat. De hedendaagse verhouding tot de economie wordt getekend door weerloosheid. Vandaar dat in de civic community variant van de hedendaagse theorieën over de civil society de economie buiten de civil society geplaatst wordt en laatstgenoemde onmiddellijk verbonden wordt met de idee van een politieke gemeenschap.

Kwetsbaren

De kern van het probleem waarvoor de afwijzing van het grondwettelijk verdrag ons plaatst, lijkt mij dan ook te zijn dat de vreemdheid van de global economy maatschappelijke toe-eigening onmogelijk maakt. Ten gevolge van de kwetsbaarheid van de hedendaagse arbeidsomstandigheden is die toe-eigening in Europa onder druk komen te staan. Ik denk hier aan zaken als: werkloosheid, flexibilisering, bevoordeling – met medewerking van de vakbonden – van insiders ten nadele van outsiders, delocalisering, en achteruitgang van de arbeidsbeloning ten gunste van kapitaalbeloning. Economie, socialiteit en politiek vormen niet langer een samenhang. ‘De tijd is uit zijn voegen’, zoals Hamlet reeds opmerkte over het koningrijk van Denemarken. Dát heeft de kiezer afgewezen, zonder zich te realiseren dat het oude al lang vervlogen is, en niet meer terug komt. De kiezer realiseert zich evenmin dat hij in feite al experimenteert met een politiek die doet alsof er samenhang is. Dat sluit voor Europa de mogelijkheid van de American way of life uit. Niet alleen omdat we op die wijze niet willen leven, maar vooral omdat de Verenigde Staten zich vooralsnog aan de globalisering kunnen onttrekken en die zelfs naar hun hand kunnen zetten. Dat ontslaat ons uiteraard niet van de opdracht om een samenhang na te streven. Gegeven de aard van de problemen betekent dat vooral een verdere ontwikkeling van het arbeidsrecht. De fractievoorzitter van GroenLinks, Femke Halsema, geeft er in haar manifest Vrijheid eerlijk delen in ieder geval blijk van het probleem goed te begrijpen. Maar de kern van de zaak blijft de ontwikkeling van een politiek die ervan uitgaat dat zij niet langer in staat is de samenleving te omvatten en open te staan voor wat zich buiten die samenleving afspeelt – zoals in Europa.

Gido Berns is emeritus hoogleraar sociale en politieke filosofie. In dit artikel wordt voortgebouwd op een recente publicatie: Wij, Europeanen. Ethiek, politiek en de globalisering. Damon, Budel, 2005.