Waarom falen redelijke argumenten tegen populisten? Omdat ze niet appelleren aan de rede, maar aan het verlangen. Het verlangen van het volk om één te worden belichaamd door een sterke man. Dit is gevaarlijke fictie, maar toch kan democratie zonder verlangen niet bestaan. Over de economie van het verlangen, en het verschil tussen Verdonk en Obama.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Op haar weblog verklaart Rita Verdonk dat zij haar politieke beweging Trots op Nederland heeft opgericht voor die 99 procent van de Nederlanders ‘die zich niet langer vertegenwoordigd voelen door de Haagse bestuurselite’ en die, net als zij, ‘er schoon genoeg van hebben dat de problemen waar ze dagelijks mee te maken hebben nauwelijks bespreekbaar zijn, laat staan aangepakt worden.’ Verdonk wil een platform bieden voor ‘alle Nederlanders die snakken naar daadkracht en duidelijkheid in de politiek.’
Nu is er op zich niets vreemds aan dat een politicus die oppositie voert de pijlen richt op het establishment (hoewel het natuurlijk wel vreemd is dat nota bene een ex-minister zichzelf deze rol heeft aangemeten). Ook merkwaardig is dat Verdonk nergens zegt waar deze vertegenwoordiging heeft gefaald; zij keert zich in principe tegen de kloof tussen burger en de politicus of de vertegenwoordiger, en belooft impliciet deze kloof met haar daadkracht te dichten. Niet voor niets is Trots op Nederland een ‘beweging’, waar je geen lid van kunt worden, en geen partij. Een partij hoort immers ook bij het establishment, terwijl een beweging iets van het volk zelf is. Verdonk appelleert niet alleen aan de frustratie en de verontwaardiging van de burger over Den Haag – die zijn tenslotte van alle tijden –, maar aan het verlangen van de burger om met ‘zijn’ politicus en diens beslissingen, en dus met de koers die zijn land volgt, samen te vallen. De burger en de politicus, versmolten tot een organische eenheid, zouden eindelijk met één stem spreken en dezelfde wil ten uitvoer brengen.
Bezien vanuit het werk van de Franse filosoof Claude Lefort is het uiterst gevaarlijk om deze kaart in het politieke spel te spelen. Niet zozeer omdat hier een appèl wordt gedaan op het verlangen naar eenheid, maar vooral omdat dit verlangen zo wordt verdraaid, dat het lijkt of die duidelijkheid en eenheid in de politiek binnen handbereik zijn – slechts één stem van ons verwijderd – en dat die stem de kloof kan dichten.
In de visie van Lefort wordt elk politieke systeem – en democratie in het bijzonder – getekend door een breuk, door gespletenheid. In een democratie spreekt het volk niet met één stem; er is eerder een veelstemmigheid, en die vele stemmen spreken elkaar tegen. Bovendien zijn er altijd vertegenwoordigers die namens de anderen spreken. Zij zijn verkozen, maar hun standpunten en hun keuzes vallen niet altijd samen met die van hun kiezers. Dit kan frustratie en vervreemding bij de burger opwekken – getuige de veelgehoorde kwalificatie ‘de zakkenvullers in Den Haag’. Temmidden van deze splijting en onoverzichtelijkheid wordt het verlangen naar eenheid geboren. De maatschappij verlangt ernaar haar gespletenheid te overstijgen en één te worden, heel te worden. Maar een politieke gemeenschap kan nooit die eenheid worden, eenvoudigweg omdat zij altijd uit ‘velen’ bestaat. Zij kan slechts in fictie, in verbeelding, een eenheid worden, doordat de maatschappij zich identificeert met een beeld dat voor de eenheid van allen staat. Door zich in dit beeld te spiegelen kan de maatschappij eindelijk ‘zichzelf zien’, voor zichzelf zichtbaar worden. Dit beeld zou eenheid en duidelijkheid scheppen, waarin de chaos van veelstemmigheid eindelijk zijn rustplaats vindt. Maar die eenheid is nooit feitelijk, en in die zin werkelijk, zij is altijd slecht symbolisch, net zoals een vlag of een volkslied ook symbolen voor een land zijn.
Narcissus
Daarom is de eenheid, die bijvoorbeeld een vlag of een volkslied veronderstelt, altijd fictie. Het beeld van eenheid van een maatschappij blijft immers getekend door een breuk. De enige manier om die eenheid te bewerkstelligen is door zich te identificeren met een afgesplitste voorstelling van zichzelf. De breuk wordt niet geheeld, het verlangen is in die spiegeling niet verdwenen, maar wordt juist geïntensiveerd. Het beeld dat we zien, staat tegenover ons, maar we willen er toch uit alle macht mee samenvallen. Net als in het verhaal van Narcissus zuigt het beeld ons naar zich toe, en net als hij die zijn eigen spiegeling in wateroppervlakte zag en er onweerstaanbaar erdoor werd aangetrokken, trekt het beeld van eenheid ons aan.
De eenheid, ontsnapt ons altijd, omdat zij fictief – slechts een beeld – is. Zij moet steeds opnieuw bezworen en bevestigd worden, zoals in de rituelen die wij kennen: de vlag hijsen, het volkslied zingen, de dag van de bevrijding vieren. Maar deze rituelen veranderen niets aan de fictieve status van de eenheid. Nog steeds is er een breuk, nog steeds bestaat die eenheid slechts in onze verbeelding. Om deze breuk te helen zou het beeld, zoals Lefort het beschrijft, vlees moeten worden. Dit is waar de sterke man – de leider – in het spel komt. Hij belichaamt zelf de eenheid van het volk. Hij is, beschrijft Lefort de ‘incarnatie’, letterlijk: het vleesgeworden volk zelf. Wij zijn hem.
Het idee dat de leider de gemeenschap belichaamt is niet nieuw. De mediëvist Ernst Kantorowicz beschrijft in zijn inmiddels klassiek geworden werk The King’s Two Bodies de doctrine van de ‘twee lichamen van de koning’, die zich al in de Middeleeuwen in Europa heeft ontwikkeld. Deze doctrine is sterk geïnspireerd door de theologie. In de christelijke leer is er ook sprake van twee lichamen van Christus: het natuurlijke lichaam en het ‘mystieke lichaam’ dat staat voor de gemeenschap van de gelovigen, verenigd en geïnstitutionaliseerd in de Kerk. Kantorowicz beschrijft hoe deze leer werd getransponeerd naar het politieke domein: de koning – de monarch, de soeverein – bezit niet alleen zijn natuurlijke, biologische lichaam, maar is ook de drager van het ‘politieke lichaam’, de eenheid van de maatschappij of de staat, het ‘lichaam van allen’. De beroemde schets op het omslag van het politieke werk Leviathan (1651) van Thomas Hobbes illustreert dezelfde gedachte. Hierop zien we het reusachtige lichaam van de soeverein, de heersende macht. Wie goed kijkt, ziet hoe dat is opgebouwd uit talloze lichaampjes van zijn onderdanen. Zijn lichaam – het politieke lichaam – is het vlees van de staat. Terwijl het natuurlijke lichaam van de koning sterfelijk is, is zijn andere lichaam, het politieke lichaam, onsterfelijk en onvernietigbaar. Het blijft voortbestaan na de dood van de koning: de koning is dood, leve de koning!
Het verschil met de hedendaagse democratie is dat er niet langer één persoon soeverein is, maar het volk als geheel. Volgens Lefort kan niemand in de democratie de hoogste macht definitief naar zich toe trekken. In Leforts woorden: de plaats van de macht is leeg. De macht wordt niet meer ingenomen door de absolute vorst die de ‘god op aarde’ of ‘sterfelijke god’ is. Niet langer berust de politieke macht op een goddelijke legitimering van de maatschappelijke orde. Dit betekent ook dat de eenheid altijd een probleem vormt in de democratie, en dat een democratie onvermijdelijk door het verlangen naar eenheid wordt vergezeld.
Het heeft weinig zin om dit verlangen als iets kwalijks te bestempelen, en te proberen het weg te rationaliseren. Het verlangen is niet slechts een teken van een verzwakte of onvolwassen democratie. Het is geen afwijking, maar inherent aan de democratie zelf. Een goed functionerende, ‘volwassen’ democratie is geen door en door redelijk systeem, gezuiverd van alle ‘-ismen’, waarin politieke tegenstanders elkaar (en hun kiezers) met al even redelijke argumenten van hun gelijk proberen te overtuigen. Als we dit denken, dan vergeten we dat er nog meer is, wat bezieling en hoogoplopende emoties in de politiek brengt. Zonder het verlangen zou het politiek bedrijf worden gereduceerd tot een mechanisch proces waarbij keuzes worden gemaakt die het beste passen bij een gegeven set parameters. Niet alleen is dit onwenselijk, het is zelfs onmogelijk om het verlangen uit het politieke domein te verbannen. Elke poging daartoe moffelt het verlangen alleen maar weg onder een schijn van redelijkheid, totdat de bom barst en het verlangen weer zijn intrede doet op het politieke toneel. Maar dan is het verlangen, net als een te lang ontkende liefde, woest en onhanteerbaar geworden, en niet langer voor rede vatbaar. We waren allemaal getuige van een dergelijke ontploffing tijdens de opkomst van Pim Fortuyn. De nuchtere distantie verdween, en de partijen die zich met een beroep op redelijkheid probeerden te verweren, bleken machteloos te zijn tegen politiek die het verlangen bespeelt. Daar valt ook niet tegenop te argumenteren. Voor de democratie rest niets anders dan de dimensie van het verlangen te erkennen.
Het verlangen erkennen betekent echter ook erkennen dat het onvervulbaar is. Het is volgens Lefort dan ook een misstap het voorgestelde object van het verlangen aan te zien voor een reëel iets. Het verlangen is altijd het verlangen naar het onbereikbare – het blijft ons altijd een stap voor. Wie de aard van het verlangen begrijpt, weet dat het vluchtig is. We kunnen er slechts losjes aan vasthouden. Maar het is goed mogelijk om deze ‘oneindigheid’ van het verlangen te miskennen. Het verlangen stolt en verkrampt, zij wordt begeerte. We vergeten dat de utopische vergezichten een fictief beeld zijn, we menen dat zij werkelijkheid zijn, en we willen – nee, we eisen – dat zij onmiddellijk hier en nu voor onze neus worden getoverd. En net als kleine kinderen, die ook geen verlangen kennen, maar begeren, zetten we het onmiddellijk op het blèren als dat niet gebeurt.
Hoop
Om een ‘goed democraat’ te worden, zouden we moeten leren om te verlangen. We moeten een economie van het verlangen ontwikkelen, waarin het verlangen zowel wordt aangewakkerd als getemd, zowel gevoed als getemperd. Een goed voorbeeld van de economie van het verlangen is te vinden in de voorverkiezingscampagne van Barack Obama. Zoals aan de Amerikaanse campagnes eigen is, schuwt Obama grote woorden niet. Hij appelleert aan het verlangen van een diepverdeeld Amerika om weer één te worden. Hij appelleert aan het verlangen naar een beter onderwijs- en gezondheidszorgsysteem, betere banen en betrouwbare pensioenen. Zijn hele campagne staat in het teken van het verlangen. Maar hij profileert zichzelf als een leider, niet als een heler. Zijn leus spreekt boekdelen: ‘I’m asking you to believe. Not just in my ability to bring about real change in Washington…I’m asking you to believe in yours.’ Er is een boedelscheiding: er is een plaats voor een beeld van een betere toekomst, en die toekomst is – zoals past in The American Dream – zo goed als we ons maar kunnen voorstellen. Dit is het domein van de hoop. Die vergezichten worden niet op een presenteerblaadje aangeboden, zij zijn niet slechts één stem van ons verwijderd: want dat andere domein, dat is de werkelijkheid, waarin veranderingen bewerkstelligen hard werken betekent. Zoals Obama in een van zijn speeches stelt: ‘Dat heet hoop – dat, in ons, wat blijft aandringen, ondanks alle bewijs van het tegenovergestelde, dat om de hoek een betere toekomst op ons wacht. Maar alleen als we bereid zijn om ervoor te vechten en eraan te werken.’ Barack Obama is niet trots op Amerika, hij wil werken aan een Amerika waar hij trots op kan zijn.