Mijn generatie – ik ben van 1947 – heeft niet zoveel meegemaakt. Hongaarse Opstand, Beatles, de pil, Cuba-crisis, Provo, Vietnam, val van de Muur, einde Sovjet-Unie – allemaal dingen die we in de krant lazen, maar in onze straten had je geen kogelregens, hoogstens af en toe een rookbom bij de altijd weer opnieuw beginnende krakersrellen. Historische verslagen over die jaren lees ik met het oog van de kenner die ik helemaal niet ben. Maar omdat ik leefde in 1962, denk ik dat alle gebeurtenissen uit dat jaar een deel van mijn innerlijk behang vormen. Marc Bloch zei over geschiedschrijving: ‘De goede historicus is als de reus uit het sprookje. Hij weet dat de geur van mensenvlees hem heel dicht bij zijn prooi kan brengen.’ De sixties hoef ik niet op het spoor te komen via een geurspoor van mensenvlees. Die tijd zit voor mij vol mensenvlees. Maar Bloch doelde op de sensatie die je bekruipt bij het vinden van een halfvergane schoen uit de zeventiende eeuw, het gevoel dat een mens je over talloze jaren heen aankijkt. Het is precies datgene wat zo hopeloos ontbreekt in het eindeloze ploegen van Jonathan Israel en dat zo sterk (misschien iets te sterk) aanwezig is in Huizinga’s Herfsttij. Hoe dan ook, recentelijk kreeg ik twee van die blikken uit het verleden. De eerste kwam uit Een Toscaanse prins bezoekt Nederland, De twee reizen van Cosimo de Medici in 1667–1669. Deze Italiaanse vorst reisde vele Nederlandse steden af, waarbij hij heel wat grootheden ontmoette. Het boek is vrijwel reukloos waar het om mensenvlees gaat. Het staat vol met dit soort gekmakende zinnen: Laat op de avond was raadpensionaris De Witt nog bij Z.H. en had een lang gesprek waarin deze indruk maakte door zijn open en fijnzinnige geest. Wat droeg De Witt, wat zei hij, wat voor taal spraken jullie eigenlijk, waar was hij zo open over, wat was er dan zo fijnzinnig aan hem? Enzovoort, enzovoort. Maar dan ineens dit: Vrijdag werd ’s ochtends in de kamer van Z.H. de mis opgedragen, de deuren bleven gesloten omdat het personeel van de herberg met zijn brutale en spottende gedrag lawaai maakte. Is het niet treffend dat een vorst uit een ver land in de maling genomen werd door staljongens die om het katholieke ceremonieel lachten?
Iets vergelijkbaars, maar toch weer heel anders trof Beatrice de Graaf toen ze in huis Doorn de studeerkamer van Keizer Wilhelm II binnenliep en daar het telefoonboek uit Berlijn van 1941 op zijn oorspronkelijk bureau zag liggen, met de nummers aan de Wilhelmstrasse onderstreept.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand.
Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.