In mijn boek Vrijheid traceer ik debatten over vrijheid van de Oudheid tot het heden. Daarbij probeer ik de geschiedenis van dit begrip ook te herschrijven. Waar de uitvinding van moderne vrijheidsopvattingen traditioneel wordt toegeschreven aan de Reformatie of de Verlichting, krijgen in mijn verhaal de contrarevolutionairen van de late achttiende eeuw een hoofdrol. Zij braken met de oudere, democratische vrijheidsopvatting en introduceerden een nieuw en meer individualistisch vrijheidsbegrip. In de negentiende eeuw werd die vrijheidsopvatting overgenomen door de liberale beweging, om uiteindelijk het kernstuk van het neoliberalisme te worden. Deze hervertelling is bewust polemisch, vandaar ook dat het boek de ondertitel ‘een woelige geschiedenis’ kreeg, of, in de oorspronkelijke Engelse versie, ‘an unruly history’. Dat mijn boek niet naar ieders smaak zou zijn, viel dan ook te verwachten – en ik verwelkom debat over zowel mijn historische claims als over de normatieve implicaties van mijn verhaal.
Jammer genoeg besteedt Hans Achterhuis in zijn recensie maar in beperkte mate aandacht aan de hoofdthese van mijn boek. We komen te weten dat hij deze ‘spectaculair’ vindt, maar dat hij het er tegelijk ook grondig mee oneens is. Waarom blijft helaas onduidelijk, want dat legt Achterhuis niet echt uit. In plaats daarvan richt hij zijn pijlen vooral op allerlei historische en filosofische onjuistheden die hij meent te detecteren in mijn tekst; hij beschrijft deze als ‘botjes’ en ‘graten’ die de smaak van het boek voor hem hebben bedorven. Maar Achterhuis springt wel erg losjes om met dit verwijt. Van de vele voorbeelden die hij geeft om te illustreren dat mijn boek bestaat uit ‘oppervlakkige geschiedenis en slechte filosofie’, blijkt nauwelijks iets te kloppen.
Verkeerde weergave
Zo heeft Achterhuis veel kritiek op mijn weergave van Plato’s ideeën. Hij schrijft bijvoorbeeld dat ik ‘vergeet’ dat Plato niet vier maar vijf regeringsvormen onderscheidt in De staat. Dat is echter onjuist. In de passage waarnaar Achterhuis verwijst, geef ik Plato’s bespreking van de vier bestaande regeringsvormen weer – timocratie, oligarchie, democratie, en tirannie. De aristocratie hoort niet thuis in dit rijtje, want die regeringsvorm acht Plato zo ideaal dat zij nergens voorkomt. Ook schrijft Achterhuis dat ik ‘timocratie’ onjuist identificeer met ‘het bewind van een militaire klasse’ – ‘terwijl elke lezer van Plato ziet dat het om de heerschappij van een rijke minderheidsgroep gaat.’ Ook dit is eenvoudigweg niet correct: Plato gebruikt de term ‘oligarchie’, niet ‘timocratie’, om de heerschappij van een rijke elite te beschrijven. Verder heeft Achterhuis het ook verkeerd als hij beweert dat de grafrede in Plato’s dialoog Menexenus door een vrouw wordt uitgesproken (Aspasia). Die grafrede wordt namelijk uitgesproken door Socrates, die weliswaar Aspasia citeert – maar de dialoog zelf is er een tussen twee mannen.
Kortom, als Achterhuis mij verwijt dat ik de vele filosofen die ik bespreek ‘niet of nauwelijks gelezen’ heb, vraag ik me af of hijzelf de teksten in kwestie wel kent. Datzelfde geldt ook voor zijn verwijt dat ik de secundaire literatuur niet voldoende beheers. Achterhuis verbaast zich er bijvoorbeeld over dat ik niet verwijs naar Karl Poppers De open samenleving en haar vijanden in mijn bespreking van Plato. Maar Poppers lezing van Plato als een proto-totalitaire denker – die dateert uit 1945 – wordt vandaag door geen enkele serieuze classicus nog ernstig genomen. Ook de ideeën van de Britse rechtsfilosoof Jeremy Bentham kent Achterhuis blijkbaar enkel via Michel Foucaults karikaturale weergave.
Achterhuis heeft ook heel wat op te merken over mijn kennis van de geschiedenis, en in het bijzonder die van de Nederlanden. Zo zou ik bijvoorbeeld de hertog van Alva abusievelijk in 1547 naar de Lage Landen laten vertrekken. Dat is echter een typo in de vertaling: in de oorspronkelijke Engelstalige versie van het boek staat wel degelijk het juiste jaartal: 1567. Ook zou ik hebben geschreven dat ‘in 1580 al duidelijk was dat de opdeling van de Nederlanden in een katholiek zuidelijk en een protestants noordelijk deel ‘onvermijdelijk’ was’ – terwijl Antwerpen pas in 1585 viel. Maar in mijn boek valt te lezen dat ‘in de jaren 1580’ duidelijk werd dat een splitsing onvermijdelijk was geworden – dus niet in 1580, maar in het decennium na 1580. Die stelling lijkt mij bepaald niet controversieel.
En zo kan ik nog wel even doorgaan. Natuurlijk zullen er wel degelijk vergissingen en onjuistheden staan in mijn boek, zoals in elk werk dat de specialistische kennis van de auteur overstijgt. Maar als Achterhuis mijn boek als ‘smakeloos’ ervaart, moet hij misschien eens laten nakijken of hij niet aan agueusie (afwezigheid van smaakvermogen, red.) lijdt. Want de botjes en graten die hij tijdens het lezen heeft uitgespuugd, bestaan helemaal niet.