De verhalen die we elkaar vertelden over de grens tussen leven en dood vertellen we niet meer. ‘Daarmee zijn niet alleen de doden dakloos, onze rouw is dat ook geworden’, concludeert romanschrijver Roel Bentz van den Berg.
Wat kan ik weten?
‘Niet alleen meer dan je denkt, maar ook meer dan je kunt kennen. Dat om te beginnen. Wat het hiernamaals betreft, daar kun je alleen iets over te weten komen via de verbeelding. Toen ik filosofie studeerde hield ik erg van de metafysica, ook van de traditionele, waar Kant zich tegen afzette. Niet dat ik het letterlijk nam – letterlijkheid is sowieso de dood in de pot. Ik waardeerde al die fabuleuze hersenspinsels over wat ons verstand te boven gaat vooral vanwege hun schoonheid, de poëzie ervan: als monumenten van de verbeelding, waarin wij zoiets als de ziel weerspiegeld zouden kunnen zien – iets dat groter is dan wijzelf en ons omringt. Zoiets speelt er ook in mijn roman. Daarin probeer ik een vinger tussen de deur te krijgen die het leven scheidt van de dood, om een indruk te kunnen krijgen – en door te geven – van wat er hierna is. Door de hele geschiedenis heen zijn er overal ter wereld altijd heel specifieke ideeën geweest over de inrichting van de onderkomens van de doden. Het wonderlijke is dat wij nu in een tijd en een deel van de wereld leven waarin de doden door de verrommeling van het hiernamaals als het ware dakloos zijn geworden en gedwongen zijn nog een tijdlang als machteloze toeschouwers aan deze zijde rond te blijven hangen. Zoals ik het in mijn roman verbeeld zijn er hier en daar nog wel wat overblijfsels van de oude organisatie van het hiernamaals te vinden, maar zijn alle regels ervan inmiddels op een nogal ondoorgrondelijke wijze door elkaar gehusseld. De sfeer is er ook een beetje zoals je die aantreft aan de rafelranden van een stad: verlaten fabrieksterreinen, vervallen pretparken, plekken waar je voortdurend de aanwezigheid van de afwezigheid voelt – plekken waar zijn en niet-zijn, deze en gene zijde, elkaar overlappen.’
Wat moet ik doen?
‘Heel in het algemeen: je best doen om het leven niet te veel in de weg te staan met je dikke ik. Proberen de dingen ook eens vanuit een ander perspectief te zien: niet vanuit het standpunt van de letterlijkheid van alledag, maar vanuit het aspect van de verbeelding, de “zielswaarde” van de dingen, van “onderaf” bij wijze van spreken. Dan valt alles veel beter op zijn plaats. Dat geldt met name ook voor hoe wij de overgang zien – of beter: de tussenwereld – tussen deze en gene zijde. En dat is ook hard nodig. Want al die oude verhalen over de verblijfplaatsen van onze doden – of het nu de Hades is of het vagevuur of wat dan ook – gaven tegelijk ook structuur aan ons rouwproces. En dus zijn nu niet alleen de doden dakloos, onze rouw is dat ook geworden – zoals de vrouwelijke hoofdpersoon van de roman, Helen, dat elke dag aan den lijve ondervindt.’
Wat mag ik hopen?
‘Altijd lastig, dat woordje “mag”. Mag je niet álles hopen? Móét je misschien wel niet alles hopen? Ik denk dat hopen eigen is, of in elk geval het menselijke gezicht is van die vreemde kracht die we “het leven” noemen, en waarvan zoiets de ziel, of liever op z’n Engels, “soul” de verbeelding is. Wat je mag hopen als het om het hiernamaals gaat, het leven ná het leven? Op het individuele, persoonlijke vlak ben je er denk ik tegen die tijd een beetje klaar voor. “The readiness is all”, om Hamlet te citeren, die een belangrijke rol vervult in mijn roman. Je mag hopen dat je die overgang – ook al zou het een overgang naar het niets zijn – een beetje sereen in kunt gaan. En dat hangt ervan af of je tijdens je leven een beetje goed in gesprek hebt kunnen blijven met het niet-zijn, en wat je al aan bagage hebt kunnen loslaten van wie of wat je hier op aarde bent. Als dat je lukt kun je zelfs, in de woorden van de roman, doorlopen daar waar er geen grond meer is – zoals de mannelijke hoofdpersoon Mark dat uiteindelijk doet. Die weg begint bij hem als acteur op het toneel en in een droom: twee plekken waar de doden nog “recht van overpad” hebben, en waar er ook geen verschil is tussen een geest en een levend personage, want allebei even echt. Als “coulissekind” – zijn vader was ook acteur – is hij letterlijk opgegroeid “achter de schermen”, in een soort tussenwereld tussen echt en gespeeld, zichtbaar en onzichtbaar. Wanneer hij zich laat verleiden tot het voorbereiden van een solovoorstelling van Hamlet – in de hoop zo wraak te kunnen nemen voor iets wat zijn vader op het toneel is overkomen – raakt hij geleidelijk aan steeds dieper verdwaald in die tussenwereld. Het begint ermee dat hij letterlijk naar de overkant gaat met een kleine o – om vanuit het lege huis tegenover het zijne zijn vrouw en vooral ook zijn eigen afwezigheid gade te slaan – en zakt dan van daaruit steeds dieper weg achter de schermen, eerst van zijn eigen leven, en ten slotte van het leven zelf, en belandt zo bijna ongemerkt aan de Overkant met een hoofdletter O. Al is er eerst natuurlijk wel nog die brug uit de titel.’
Wat is de mens?
‘“Man is but a paltry thing/ A tattered coat upon a stick, unless/ Soul clap its hands and sing, and louter sing: [De mens is maar een armzalig ding/ Een versleten jas op een stok, totdat/ de ziel in zijn handen klapt en zingt, en steeds luider zingt]”, zou ik Yeates willen citeren. En die ziel is niet iets wat in ons zit, het is juist iets waar wij in zitten. De ziel zoals Yeates die bezingt, heeft een eigen dynamiek, een eigen agenda ook, die anders is en verdergaat dan die van het individu, en misschien ook wel verdergaat dan “de mens” – in elk geval veel geschikter is om als “maat der dingen” te fungeren dan de mens.’