Waar woorden tekortschieten, kunnen stilte, gebaren en stem vaak veel zeggen. Filosoof René ten Bos exploreert het buitentalige domein van betekenis.
Stilte is nooit zomaar stilte. Neem de stilte tussen twee geliefden. Als een van de twee afwezig is en niets van zich laat horen, is de stilte bedreigend. De angst ontstaat dat de ander niet meer geïnteresseerd is. Maar als de twee samen zijn en elkaar in de ogen staren, is de stilte juist gewenst. Verliefde mensen hebben geen woorden nodig om hun gevoelens over te brengen; de stilte is op zich al betekenisvol genoeg. Zo blijkt hoezeer stilte en taal met elkaar verweven zijn. ‘We ervaren als we taal spreken constant de aanwezigheid van het niet-talige’, schrijft René ten Bos in zijn nieuwe boek Stilte, geste, stem. Ten Bos is hoogleraar filosofie aan de faculteit der managementwetenschappen van de Radboud Universiteit.
In zijn vorige boek, Het geniale dier (genomineerd voor de Socrateswisselbeker 2009), vroeg Ten Bos zich af of dieren een taal hebben. In de loop der eeuwen hebben filosofen drie standpunten verkondigd over het communiceren van dieren: dat dieren veroordeeld zijn tot stilte; dat dieren alleen kunnen spreken in gebaren; dat dieren geen taal hebben, maar wel een stem. In zijn nieuwe boek denkt Ten Bos verder over die drie termen. Hij ontdekt dat niet alleen bij dieren, maar ook bij mensen stilte, gebaren en stem een belangrijke rol spelen bij het overdragen van betekenissen. Er is dus ook een ‘domein van betekenis’ dat buiten de taal ligt, en dat domein probeert Ten Bos te exploreren, waarbij hij paradoxaal genoeg van woorden gebruik moet maken.
Scheren
Stilte, geste, stem is een collage van korte essays, die in drie afdelingen zijn ondergebracht. Net als in zijn vorige boek excelleert Ten Bos in kleine, fenomenologische analyses die uitlopen op verrassende gedachtewendingen. Zo heeft hij het over de geste van het scheren, als je met een baard van vier dagen voor de spiegel staat: ‘Ik pak een nieuw scheermes en verander mezelf.’ Is scheren een daad van geweld, vraagt Ten Bos zich vervolgens af. Zo komt hij op het scheermes in films, waarna hij overspringt op het scheermes van Ockham, het principe dat we niet het bestaan van iets moeten veronderstellen als we onze ervaringen ook op een eenvoudiger manier kunnen verklaren. We zijn erfgenamen van Willem van Ockham als het om onze persoonlijke verzorging gaat, beweert hij dan; we scheren alles af wat ons niet past. Niet alleen baardhaar, ook het haar op benen, borst, in de oksels en de schaamstreek.
Via de pornografie (‘Niet de handelingen worden vies gevonden, maar het haar’) komen we bij de kardinale vraag: waarom scheren we ons? Een gebaar is een proces van transformatie, waarbij je balanceert op de grens tussen jezelf en de wereld. Is scheren dan een gebaar waarmee je jezelf verandert, of is dat een oppervlakkige uitleg? Want met scheren verander je eigenlijk alleen de huid, die je daarmee blootlegt. Als je beweert dat je daardoor verandert, zeg je dat de haren die je wegscheert bij jou horen. Waarom nemen mensen dan zo gemakkelijk afstand van hun haar? Ten Bos concludeert, aan de hand van de filosoof Flusser, die over gebaren schreef, dat scheren de grens tussen mens en wereld zichtbaar maakt. Met haar op je gezicht is die grens verdoezeld: baarden duiden op een wazige identiteit. ‘De geste van het scheren is dus vooral iets wat mij een identiteit geeft. […] Door mijn gezicht contouren te geven, definieer ik mezelf. Scheren is in die zin volstrekt rationeel en conservatief. […] Scheren is mijn dagelijkse antirevolutionaire geste.’
Ik geef het redeneren van Ten Bos zo uitgebreid weer om duidelijk te maken hoe hij filosofeert: soms met literaire subtiliteit, soms met grote denkstappen, meestal met onverwachte perspectieven die opduiken aan het slot. De auteur speelt een hachelijk spel, hij jongleert met ideeën. Dat gaat vaak goed, maar loopt ook weleens mis; dan ontspoort hij in absurditeiten of verliest hij zich in abstracties. Vooral in het middendeel, dat over de geste gaat, vond ik het boek soms moeilijk te volgen. Ten Bos geeft ook eerlijk toe dat zijn analyses soms wegglijden in ‘quasipoëtisch gebabbel’ – dat gevaar loop je nu eenmaal als je de grenzen van de taal opzoekt. ‘Alles wat ik in dit boek doe, is doortrokken van de paradox dat ik met woorden probeer te analyseren wat zich helemaal niet laat analyseren.’ De lichte ergernis die de lezer een enkele keer kan overvallen, valt echter in het niet bij het ontzag dat Ten Bos afdwingt; het voortdurende risico dat hij in drijfzand vastloopt maakt zijn onderneming juist zo fascinerend.
Passieve stilte
Het eerste deel, over de stilte, is me het best bevallen. Hierin balanceert de schrijver op de grens van het zegbare zonder zijn evenwicht te verliezen. Het uitgangspunt is de constatering dat stilte vaak wordt geassocieerd met concentratie en reflectie. Maar er is ook een ander soort stilte, die niets met helderheid te maken heeft: een ‘passieve’ stilte die ontstaat waar de ziel verzwakt is en juist niet weet wat ze moet doen.
Na een grote ramp spreken politici steevast goedbedoelde, maar nietszeggende teksten uit. We verwachten van ze dat ze betekenis kunnen geven aan iets wat betekenisloos is, maar iedere poging om betekenis te geven aan een ramp moet wel mislukken. Er is ook een ander soort reactie mogelijk: een stilte die met ‘achteloosheid’ en ‘verstrooidheid’ te maken heeft – een speciaal soort achteloosheid, waarbij we afzien van pogingen om uit te leggen wat niet uit te leggen valt. De uitdaging is om ‘de afwezige betekenis te bewaken’. Pas als we de ramp benaderen vanuit deze terughoudendheid komt die tot rust. ‘Stilte past beter bij de ramp dan taal. Taal wordt zelf een ramp als ze moet gaan beschrijven wat niet te beschrijven valt.’ En daarom kan een verliefd persoon niet uitleggen wat hij voelt. Woorden kunnen soms gezien worden ‘als verbrekers van een stilte die eigenlijk gekoesterd zou moeten worden’.