– Hierop berust de al vaker door mij benadrukte negativiteit van welbehagen en geluk, in tegenstelling tot de positiviteit van de pijn.
Ik ken dan ook geen grotere absurditeit dan die van de meeste metafysische systemen die het kwaad als iets negatiefs beschouwen, terwijl het nu juist zo positief en voelbaar is. Daarentegen is het goede, dat wil zeggen al het geluk en alle bevrediging, het negatieve, namelijk niet meer dan het elimineren van de begeerte en het doen stoppen van de pijn.
Hiermee stemt ook overeen dat wij in de regel plezier veel minder plezierig en pijn veel pijnlijker vinden dan we hadden verwacht. –
Wie de bewering dat het genot in de wereld de pijn overtreft, of dat ze althans tegen elkaar opwegen, in een ommezien aan de praktijk wil toetsen, die moet het gevoel waarmee een dier een ander dier opvreet maar eens vergelijken met dat van het dier dat opgevreten wordt. –
Decor
Arbeid, kwellingen, moeite en gebrek zijn inderdaad het levenslange lot van vrijwel alle mensen. Maar als alle wensen werden vervuld zodra ze opkwamen, waarmee zou dan het menselijk leven gevuld, waarmee zou de tijd gedood moeten worden? Verplaats de mens naar een luilekkerland, waar alles vanzelf groeit, de gebraden duiven hem in de mond vliegen en de innig geliefde hem, zonder dat hij er enige moeite voor hoeft te doen, meteen in de armen loopt: hij zal ofwel van verveling doodgaan dan wel de hand aan zichzelf slaan, ofwel hij zal zijn naaste te lijf gaan, wurgen en vermoorden, om zich op die manier meer leed op de hals te halen dan hem nu door de natuur wordt opgelegd. – Met andere woorden: een dergelijk geslacht is geen ander decor, geen ander bestaan waard.
Tabak, opium, sterke drank
Welke verschillende vormen het geluk en het ongeluk van de mens ook aanneemt en hem aanzetten tot het najagen en ontvluchten daarvan, de materiële basis van dit alles is het lichamelijke genot of de pijn. Deze basis is heel smal: ze wordt gevormd door gezondheid, voeding, bescherming tegen vocht of kou en seksuele bevrediging – of door gemis van al die dingen. Daarom valt de mens niet méér reëel fysiek genot ten deel dan het dier, of het zou moeten zijn dat zijn hoger ontwikkeld zenuwstelsel hem ontvankelijker maakt voor elk genot, maar dat geldt dan ook voor de pijn. Maar hoeveel sterker zijn niet de affecten die in hem worden opgewekt in vergelijking met die van het dier, en hoeveel dieper en heftiger wordt zijn gemoed niet beroerd! – om ten slotte toch tot hetzelfde resultaat te komen: gezondheid, voeding, bescherming enzovoorts.
Intussen is het bewonderenswaardig hoe door het extra van het denken, dat het dier mist, op dezelfde smalle basis van lijden en plezier die het dier ook heeft, zich het hoge en kolossale bouwwerk van menselijk geluk en ongeluk verheft, waardoor zijn gemoed aan zulke sterke affecten, hartstochten en gemoedsbewegingen is overgeleverd dat de afdrukken daarvan in blijvende trekken op zijn gezicht te zien zijn, terwijl het uiteindelijk om precies dezelfde dingen gaat die ook het dier bereikt, en wel met onvergelijkelijk veel geringere inzet van affecten en kwellingen. Door dit alles echter groeit bij de mens de hoeveelheid pijn veel meer dan die van het genot, en die wordt nog extra vergroot door het feit dat hij echt weet heeft van de dood, terwijl het dier de dood alleen instinctief schuwt, zonder hem echt te kennen, en dus zonder zich daar een beeld van te kunnen vormen zoals de mens, die altijd met dit vooruitzicht leeft. Ook al sterven maar weinig dieren een natuurlijke dood en wordt de meeste slechts de tijd gegund om hun soort voort te planten om vervolgens, zo al niet eerder, aan een ander dier ten prooi te vallen, en al is de mens er als enige in geslaagd de zogenoemde natuurlijke dood voor zijn geslacht tot regel te maken, die ondertussen wel talrijke uitzonderingen kent, toch blijven om de genoemde reden de dieren in het voordeel. Bovendien bereikt de mens zijn werkelijk natuurlijke levensdoel even zelden als de dieren, omdat de tegennatuurlijkheid van zijn levenswijze, zijn inspanningen en hartstochten en de degeneratie van het ras die van dit alles het gevolg is, hem de weg daartoe blokkeren.
De dieren zijn in veel grotere mate dan wij tevreden met het naakte bestaan; de planten zijn het helemaal; de mensen al naar gelang hun stompzinnigheid. Daarom bevat het leven van het dier minder lijden, maar ook minder vreugde dan dat van de mens. Dat komt vooral doordat het enerzijds gevrijwaard blijft van zorg en bezorgdheid en de kwellingen die daaruit voortvloeien, en anderzijds verstoken is van echte hoop en dus niet in staat is te anticiperen op een zonnige toekomst, niet in gedachten en niet in de gelukkig stemmende fantasie, het product van de verbeeldingskracht en de bron van het merendeel van onze vreugden en genietingen – in die zin kent het dus geen hoop. Dit heeft te maken met het feit dat het bewustzijn van het dier beperkt blijft tot het aanschouwelijke, en dus tot het heden; het kent alleen vrees en hoop op uiterst korte termijn en alleen met betrekking tot dingen die aanschouwelijk gegeven zijn, terwijl het bewustzijn van de mens een gezichtsveld heeft dat het hele leven omvat, ja zelfs nog verder reikt. – Maar juist daardoor lijken de dieren, vergeleken met ons, in één opzicht werkelijk wijs te zijn: ze kunnen namelijk kalm en ongestoord genieten van het heden. Het dier is het vleesgeworden heden: de kennelijke gemoedsrust die het daardoor deelachtig wordt, beschaamt vaak de toestand waarin wij leven, onrustig en ontevreden als we zijn als gevolg van ons zorgelijk gepieker. En zelfs voor de genoemde vreugden van de hoop en de anticipatie moeten wij een prijs betalen. De portie genot die de hoop op een toekomstige bevrediging ons al bij voorbaat schenkt, wordt later in mindering gebracht op het werkelijke genot, zodat de zaak zelf minder bevredigend is. Het dier daarentegen blijft van dit genot vooraf verstoken en heeft dus geen mindering achteraf te duchten, en geniet dus volop en onverkort van het reële en actuele zonder meer. Bovendien drukt het ongeluk slechts met zijn eigen werkelijke gewicht op het dier, terwijl het vrezen en vooruitzien dat gewicht voor ons vaak vertienvoudigen.
Huisdier
Hij zingt niet uit vreugd’ maar uit woede.’
En zijn trouwste vriend, de zo schrandere hond, legt hij aan de ketting! Nooit kan ik naar zo’n dier kijken zonder innig medelijden met hem te krijgen en diepe verontwaardiging te voelen jegens zijn baas. Met grote voldoening denk ik dan ook terug aan het bericht dat enkele jaren geleden in de Times stond, dat een lord die een grote kettinghond hield op zekere dag tijdens een wandeling over het erf op het idee kwam zijn hond te aaien, waarop die meteen zijn arm van boven tot onder openbeet – en terecht! De hond wilde daarmee zeggen: ‘Jij bent niet mijn baas, maar mijn kwelgeest, die mij mijn korte bestaan tot een hel maakt.’ Moge iedereen die een hond aan de ketting legt hetzelfde overkomen.
Hang naar gezelligheid
Om te allen tijde een betrouwbaar kompas bij te hand te hebben ter oriëntering in het leven, en om dat leven, zonder ooit af te dwalen, in het juiste licht te zien, kan men er maar het best een gewoonte van maken deze wereld te beschouwen als een boeteoord, dus als het ware als een strafkolonie, zoals de oudste filosofen dat volgens Clemens van Alexandrië noemden en zoals de kerkvader Origenes dat met prijzenswaardige vrijmoedigheid uitdrukte. Deze wereldbeschouwing vindt niet alleen in mijn filosofie haar theoretische en objectieve rechtvaardiging, maar ook in de wijsheid van alle tijden, namelijk in het brahmanisme, het boeddhisme, bij Empedocles en bij Pythagoras. Tot de beproevingen van een strafkolonie behoort ook het gezelschap dat men daar aantreft. Hoe het daarmee op onze planeet gesteld is, zal ieder die een beter gezelschap waard is ook wel weten zonder dat ik het met zoveel woorden zeg. De schone ziel en het genie zal het er soms te moede zijn als een hoogstaande staatsgevangene op een galei tussen gewone boeven: zowel zij als hij zullen proberen elkaar zoveel mogelijk te mijden. In elk geval zal de genoemde opvatting ons in staat stellen de zogenaamde onvolkomenheden, dat wil zeggen de in moreel en intellectueel, dus ook in fysiognomisch opzicht verachtelijke aard van de meeste mensen zonder bevreemding en al helemaal zonder verontwaardiging gade te slaan – want we zullen altijd in ons achterhoofd houden waar we ons bevinden, en dus iedereen in de eerste plaats beschouwen als een wezen dat enkel als gevolg van zijn zondigheid bestaat, en wiens leven de delging is van de schuld van zijn geboorte. Dat is precies wat het christendom de zondige natuur van de mens noemt, en het is de voedingsbodem van de wezens die men in deze wereld als zijns gelijken ontmoet. Daar komt nog bij dat ze, als gevolg van de aard van deze wereld, meestal min of meer in een toestand van lijden en ontevredenheid verkeren, die er niet toe bijdraagt ze meevoelender en liefdevoller te maken, en ten slotte mag men niet vergeten dat hun intellect in de meeste gevallen van een zodanig kaliber is dat het maar net aan de behoeftes van de wil kan voldoen. Daarop moeten we dus onze aanspraken op gezelschap in de wereld afstemmen. Wie zich aan dit standpunt houdt, die zou de hang naar gezelligheid een verderfelijke neiging kunnen noemen.
Onvolmaaktheid
De vaak gehoorde verontschuldiging voor menige ondeugd: ‘Het zit de mensen nu eenmaal in het bloed’ is volstrekt onbevredigend; men moet daarop antwoorden: ‘Juist omdat het slecht is, zit het hem in het bloed, en juist omdat het hem in het bloed zit, is het slecht.’Om dit goed te begrijpen moet men de zin van de leer van de erfzonde hebben doorgrond. –
Bij de beoordeling van een menselijk individu zou men zich op het standpunt moeten stellen dat het bestaat bij de gratie van iets wat er helemaal niet had moeten zijn, iets zondigs, iets verkeerds, dat wat onder de erfzonde wordt verstaan, de reden waarom het ten prooi is gevallen aan de dood. Deze fundamentele verdorvenheid komt alleen al hierin tot uiting dat niemand het verdraagt al te nadrukkelijk te worden aangekeken. Wat mag men van een dergelijk wezen verwachten? Als men hiervan uitgaat, zal men hem milder beoordelen, zal men zich niet verbazen als de duivels die in hem wonen ineens wakker worden en tevoorschijn komen, en zal men het goede, dat zich desondanks, of het nu zijn oorsprong vindt in het intellect of in iets anders, in hem nestelt, beter weten te waarderen. – Ten tweede moet men zich ook realiseren in welke situatie men verkeert en terdege beseffen dat het leven per definitie een toestand van nood en vaak van ellende is, en dat iedereen moet worstelen en strijden om het bestaan en dus niet altijd een vriendelijk gezicht kan trekken.
Parerga & Paralipomena, van Arthur Schopenhauer is verschenen bij uitgeverij Wereldbibliotheek, vertaald en toegelicht door Hans Driessen, met een inleiding van Maarten Doorman.