De Socrates-wisselbeker voor het beste filosofieboek wordt uitgereikt tijdens de Nacht van de Filosofie op 17 april. Mag Hans Achterhuis die nacht de beker meenemen voor zijn ‘uiterst prikkelende boek’?
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Het belangrijkste criterium van de jury van de Socrates-wisselbeker is de prikkelfactor. Reiken zij immers niet elk jaar deze prijs uit aan de auteur van ‘het meest prikkelende, Nederlandstalige filosofieboek’? Het is duidelijk wat ze met dit woord bedoelen: een prikkelend boek zet de lezer aan het denken. Oude waarheden komen in een nieuw licht te staan, vastgeroeste ideeën worden doorbroken. Laten we daarom onderzoeken hoe het gesteld is met de prikkelfactor van de vijf boeken die op de shortlist staan.
Jean Paul van Bendegem schreef zeker het origineelste boek, als je tenminste van een boek kunt spreken, want Over wat ik nog wil schrijven bestaat uit tien boekprojecten waarvan de auteur alleen een schets geeft. Van Bendegem (54 jaar oud) heeft alles wat hij weet in één boek willen proppen, omdat hij naar eigen zeggen niet voldoende tijd van leven meer heeft om alle boeken te schrijven die hij nog zou willen schrijven. Daarom presenteert hij een boek over nog te schrijven boeken. ‘Is dat geen leuk, experimenteel en origineel idee?’ vraagt hij zich ironisch af.
Het is zeker leuk om de erudiete geest van de auteur volgen als hij met enthousiasme over zijn brede interesse vertelt, van wiskunde en filosofie tot Sherlock Holmes, vrijmetselarij, stripverhalen en nog veel meer. Hij roert talloze onderwerpen aan en legt voortdurend verbanden, zodat in dit bizarre universum alles met alles samenhangt. Op een zeker moment begon de breedsprakigheid van Van Bendegem me echter te irriteren; dat is een verkeerde manier van prikkelen. Voortdurend verliest hij zich in terzijdes, tussenvoegsels en grapjes. Ademloos ijlt hij voort, de lezer vermoeid achterlatend. Dan blijkt het niet moeilijk om een boek terzijde te schuiven waarin geen enkel verhaal wordt afgemaakt.
Ook Het geniale dier van René ten Bos is een experimenteel boek. Het gaat uit van een idee dat de auteur besloop in een wildpark in India: mensen en dieren staan in een gespannen verhouding tot elkaar omdat dieren zich willen verbergen, terwijl mensen dieren willen ‘blootstellen’. Aan de hand van talloze voorbeelden en observaties werkt Ten Bos dit idee uit, en daarbij schakelt hij soepel tussen filosofische en biologische inzichten. Prikkelend is het boek zeker, alleen al omdat hij het traditionele onderscheid tussen de intelligente mens en het domme dier op zijn kop zet. Dieren zijn geniaal door hun vermogen om op de achtergrond te blijven, terwijl de mens zich al denkend van zijn achtergrond heeft losgemaakt: hij staat tegenover de wereld, in plaats van dat hij er deel van uitmaakt. ‘De mens heeft het dier in hemzelf en buiten hemzelf geknecht’, schrijft Ten Bos. Het zou beter zijn als we het dierlijke in onszelf zouden koesteren en zouden ophouden met dieren te vermenselijken.
Langs allerlei boeiende gedachtesprongen leidt de auteur ons van de dierenwereld naar de mensenwereld. Want hoe meer we proberen door te dringen in het vreemde gebied van het dier, hoe meer we oog in oog staan met onze eigen onwetendheid en onredelijkheid. Dat kun je bepaald geen opzienbarende conclusie noemen. Het is jammer dat zo’n speels boek langzaam uitdooft: met een klinkende finale, een groots inzicht aan het eind had het de Socrates-prijs verdiend.
Sjaak Koenis schrijft in Het verlangen naar cultuur over de rol die het begrip ‘cultuur’ de afgelopen jaren is gaan spelen in het politieke debat. Hij analyseert de posities van het modernisme en het culturalisme, en neemt in naam van de ‘pluriforme Republiek Nederland’ een derde standpunt in, dat de beste elementen combineert van zowel universalistische als relativistische opvattingen van cultuur. Dit is ongetwijfeld een belangrijk boek, maar de abstracte beschouwingen van de auteur lieten me koud en de droge academische schrijfstijl kon me op geen enkele manier prikkelen.
Vreemd lichaam
Jenny Slatman onderzoekt in Vreemd lichaam of allerlei radicale medische ingrepen, zoals protheses en plastische chirurgie, invloed hebben op het beeld dat de mens van zichzelf heeft. Ze sluit daarmee aan bij de recente discussies over de maakbaarheid van het lichaam, maar spreekt zich niet uit over de ethische kwestie van toelaatbaarheid. Ze is geïnteresseerd in de filosofische vraag ‘wat het voor je identiteit betekent dat je lichaam zo ingrijpend veranderd kan worden’ en daarbij laat ze haar gedachten gaan over tal van praktijkvoorbeelden, zoals hand-, gezichts- en penistransplantaties. Slatman ontdekt dat ons eigen lichaam altijd al iets vreemds heeft. Aanpassingen aan lichamelijke veranderingen zijn mogelijk juist op grond van dat vreemde in onszelf. Er is echter een grens aan de vreemdheid die we kunnen verdragen; we kunnen daarom niet ongelimiteerd aan ons lichaam sleutelen.
Slatman weet haar fascinatie voor het lichaam en de technologische maakbaarheid ervan goed over te brengen. Ze slaagt erin nieuw filosofisch licht te werpen op een onderwerp dat lange tijd gedomineerd is door een ethisch debat. Vreemd lichaam is daarom een interessant en urgent boek. Het enige wat erop aan te merken valt, is dat de auteur sterk leunt op filosofen als Descartes, Sartre en Merleau-Ponty op momenten waarop ze ook zelfstandig had kunnen doorredeneren.
Zoektocht
Met alle geweld van Hans Achterhuis is het verslag van een persoonlijke filosofische zoektocht naar de mechanismen die schuilgaan achter geweld. Het boek is de monumentale samenvatting en bekroning van veertig jaar nadenken over geweld, want al sinds zijn eerste filosofische artikel uit 1970 is dat thema ‘een voortdurende obsessie in mijn denken’, zoals Achterhuis schrijft. Zijn andere grote thema, de utopie, speelt in dit boek ook een rol, als het gaat over de gewelddadigheid van het utopisch denken dat met alle mogelijke middelen de ideale wereld wil afdwingen. Juist vanwege zijn eigen linkse verleden is de schrijver extra kritisch over het rationele geweld dat uit idealistische motieven wordt toegepast.
Achterhuis weigert eenduidige verklaringen voor geweld te geven en wil het fenomeen in al zijn complexiteit doorgronden. Ook de filosofische pretentie om de oorzaak van geweld definitief te lokaliseren kan immers ontaarden in een gewelddadige vorm van idealisme. Wie zeker denkt te weten dat hij de bron van het geweld kent, verschaft zichzelf het morele recht om die bron onschadelijk te maken. Achterhuis ontsnapt aan deze val doordat hij plaats inruimt voor verschillende perspectieven die elkaar aanvullen en corrigeren.
Ik vind het bewonderenswaardig dat Achterhuis na zo’n langdurig onderzoek niet toegeeft aan de verleiding om een plan te presenteren dat het geweld definitief zal beëindigen. Hij heeft met moeite afscheid genomen van zijn laatste illusie, van een geweldloze wereld, en daarmee ook van de verleiding om ‘filosoof-koning’ te spelen. Daarom laat Achterhuis zoveel visies op geweld aan bod komen: zodat zijn boek het laatste ideaal weerspiegelt dat hij overeind houdt. Het is het ideaal van de ‘morele onverschrokkenheid’ van mensen die hun eigen idealen niet verabsoluteren, hoe sterk ze er ook in geloven; mensen die als ze het woord hebben ook de tegenstem een gelegenheid tot spreken geven. Omdat Hans Achterhuis zelf iets van die morele onverschrokkenheid demonstreert en omdat hij een uiterst prikkelend boek heeft geschreven, mag hij wat mij betreft de Socrates-wisselbeker 2009 in ontvangst nemen.