Home ‘Wie meer ziet van zichzelf, ziet meer in een schilderij’

‘Wie meer ziet van zichzelf, ziet meer in een schilderij’

Door Martijn Meijer op 27 april 2009

04-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

Het melkmeisje van Vermeer schenkt met bijzonder veel aandacht haar kan leeg. Wilde de schilder hiermee iets zeggen over haar bijzondere waardigheid?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Een journalist en een filosofe, Peter Henk Steenhuis en Mieke Boon, staan in het Rijksmuseum Twenthe voor een schilderij uit 1808 van Louis Moritz, De tekenles. Het is een werk uit de vroege Romantiek – geen bijster geliefde periode in deze tijd. Dat blijkt ook uit de reactie van Steenhuis, die het doek ‘gevoelloos’ noemt. Boon wijst hem erop dat hij door een romantische bril kijkt: hij verwacht dat hij onmiddellijk geraakt wordt door een kunstwerk. Maar dat gebeurt zelden en daarom zijn we vaak teleurgesteld als we naar een schilderij kijken. De paradox van het romantische zelfbeeld en het bijbehorende verlangen naar grote emoties is dat het ‘ons juist in de weg staat om diepere ervaringen te hebben’, zegt Boon. Eerst moeten we maar eens goed leren kijken, dan pas kunnen we ons emotioneel laten meevoeren.
Het bijzondere van het boek Filosofie van het kijken, geschreven door Steenhuis en Boon, is dat daarin het ‘goed leren kijken’ vooropstaat. In de eerste plaats betekent dat aandacht opbrengen voor concrete zaken als kleur, compositie en contrast. (Er zijn fraaie kleurenreproducties in het boek opgenomen, zodat de lezer daarvoor niet per se naar het museum hoeft.) Daarna kan er met een filosofische blik gekeken worden, om door te dringen tot een kunstwerk en ‘het werk ook te laten doordringen tot jezelf en je eigen manier van waarnemen’, zoals de auteurs schrijven. Door te leren kijken ontdek je namelijk ook hoe het kijken zelf werkt, ‘hoe onze blik beïnvloedt wat we ervaren’. Bij dat onderzoek van het kijken gaan de auteurs soms te rade bij filosofen als Bacon, Descartes en Kant; zij hebben immers geschreven over hoe ons bewustzijn de waarneming structureert. Het uiteindelijke doel van dit onderzoek is het ontwikkelen van ‘zelfinzicht’: ‘Dit is wat een filosofie van het kijken beoogt: wie meer ziet van zichzelf, ziet meer op de schilderijen, en omgekeerd.’
In totaal bespreken Steenhuis en Boon zo’n vijftig werken uit de afgelopen vijf eeuwen. Dat doen ze in de vorm van interviews, waarbij Steenhuis steeds de positie inneemt van de naïeve vragensteller en Boon die van de filosofisch onderlegde kunstkenner. Deze journalistieke vorm (het boek is gebaseerd op artikelen die eerder verschenen in Trouw) werkt wonderlijk goed, want in plaats van de afstandelijkheid die veel wijsgerige teksten over kunst kenmerkt, is er een directheid die de lezer bij het onderwerp betrekt.
Op het genoemde schilderij van Moritz wordt het proces van esthetische cultivering verbeeld. Een jonge vrouw krijgt tekenonderwijs van een man. Maar ze leert niet alleen om de gipsen kop op tafel na te tekenen, ze leert ook om precies te kijken. Ongeveer zoals Steenhuis precies leert kijken – en dan ziet hij opeens dat dit meer is dan een alledaags tafereel. De kleding van de vrouw doet denken aan een Romeins gewaad. Haar gezicht oogt ook klassiek. Allemaal tekenen dat de schilder zich op neoclassicistische wijze liet beïnvloeden door de schoonheidsidealen van de Oudheid.
 

Het dagelijks leven

Steenhuis vindt echter nog steeds dat er weinig ‘passie’ te zien is. Boon stelt dan dat de figuren met grote toewijding bezig zijn en ze verbindt dit met het ideaal van Bildung van Wilhelm von Humboldt: de ontplooiing van de menselijke kwaliteiten, onder andere door bestudering van de klassieken. Het gematigde en innerlijke Bildungs-ideaal hoort bij de vroege Romantiek; dat wij daar niet zo’n oog meer voor hebben, zegt Boon, komt doordat wij vooral gevormd zijn door de extraverte Hoogromantiek. Voor de hoogromantici waren alleen spontane en natuurlijke gevoelens authentiek, terwijl voor de vroegromantici de natuurlijke aanleg gecultiveerd moest worden. Door goed te leren kijken naar kunst, bijvoorbeeld. Zo komt Steenhuis geleidelijk aan tot het inzicht dat zijn hoogromantische verwachtingen het moeilijk maken om waardering op te brengen voor een schilderij als dat van Moritz.
Het onderscheid tussen het innerlijke en het uiterlijke speelt opnieuw een rol als ze in het Rijksmuseum voor Het melkmeisje (ca. 1660) van Johannes Vermeer staan. Dit meisje lijkt in eerste instantie een eenvoudige vrouw. Maar Boon wijst op de intense aandacht waarmee ze de melk inschenkt, een dun straaltje dat zonder spatten in de kom valt. ‘De combinatie van sereniteit en aandacht geeft haar iets waardigs.’ Haar zelfbeheersing wekt de indruk dat ze over ‘innerlijke beschaving’ beschikt. De vraag is vervolgens of Boon het meisje die waardigheid alleen maar zelf toedicht. Of heeft Vermeer haar die geschonken? Of is haar waardigheid een teken van een veranderend mensbeeld in de zeventiende eeuw? Nederlandse schilders kozen destijds voor het eerst alledaagse en huiselijke gebeurtenissen als onderwerp. Het ‘morele kader’ veranderde. Daarvoor had de nadruk gelegen op het leven in het hiernamaals, op het eren en dienen van God. In de zeventiende eeuw kreeg men aandacht voor de manier waarop het dagelijkse leven geleefd dient te worden.
 

Moralisme van Jan Steen

Een schilder als Jan Steen laat met zijn jolige taferelen zien hoe het níét moest; het ontbreekt zijn figuren duidelijk aan innerlijke beschaving. Het moralisme van Steen blijft echter aan de buitenkant, hij toont alleen bij wijze van vermaning de menselijke ondeugden. Maar beschaving is niet alleen het ontbreken van ondeugden, leert Vermeer ons. Zijn melkmeisje beschikt over een innerlijke deugdzaamheid die niet direct zichtbaar is, maar alleen als je goed kijkt. ‘Haar gedrag wordt niet geleid door van buitenaf opgelegde regels’, zegt Boon. Misschien blijkt haar deugdzaamheid wel uit de aandacht die ze opbrengt voor het schenken, want is aandacht niet het uitgangspunt voor elke ethische houding? Aandacht stelt ons immers in staat ook oog te hebben voor het meest kwetsbare.
De innerlijke waardigheid van het melkmeisje wordt door Boon in verband gebracht met het aanbreken van de moderne tijd, zoals beschreven door de Canadese filosoof Charles Taylor. Naast aandacht voor het alledaagse hoort daarbij een tweede verandering: het verbinden van moraliteit met het innerlijk. Mensen werden niet langer gezien als wezens die van buitenaf, door God, kerk of wet, gedwongen werden tot moreel gedrag. Voortaan konden ze zelf nadenken en oordelen over goed en kwaad. Dat nieuwe mensbeeld, dat opkwam in de Renaissance, lijkt Vermeer impliciet in zijn melkmeisje aan te duiden.
Op de vraag of een melkmeisje in die tijd echt over innerlijke beschaving kon beschikken, of dat het slechts een projectie van Vermeer was, kan Boon geen eenduidig antwoord geven. ‘Vermeer heeft in deze vrouw een innerlijke beschaving gezien die niet noodzakelijk door anderen ook zo werd gezien. Zijn mensbeeld was misschien al verder ontwikkeld, zodat hij in staat was dat te zien en te schilderen.’