Virginie Maris (1978) woont niet ver van de paarden, de stieren en de wilde roze flamingo’s; haar stad is het Zuid-Franse Arles, ook wel bekend als de toegangspoort tot de Camargue, een uitgestrekt moerasachtig natuurgebied aan de Middellandse Zee. Haar man doet er onderzoek naar de flamingo’s; zij denkt er als filosoof na over die natuur. Ze werkt in Montpellier, bij het Centre d’écologie fonctionnelle et évolutive (CEFE), en ze is als onderzoeker verbonden aan het Centre national de la recherche scientifique (CNRS).
Die natuur beschouwt ze als ‘het wilde deel van de wereld’, zoals de titel van haar laatste boek luidt. Die wildheid, zo zegt ze fel, ‘hebben we nodig als tegenhanger voor onze waanzinnige zucht om de wereld naar onze hand te zetten. En dan heb ik het nog niet eens over de plannen van iemand als Jeff Bezos om de natuur en de aarde achter ons te laten en de ruimte op te zoeken. Ik weet het: het is misschien niet het meest filosofische argument, maar ik vind dit soort gedachten getuigen van een agressieve vorm van narcisme, van een psychose zelfs.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Bestaat dat nog wel, ‘wilde’ natuur?
‘Ik voer met mijn pleidooi voor de wilde natuur een strijd op minstens twee fronten, besef ik. Er zijn de natuurdenkers die er in toenemende mate op wijzen dat mens en natuur innig verweven zijn. Ik kan niet anders dan blij zijn met wat deze mensen voor de natuur hebben gedaan. Tegelijkertijd miskennen ze de voor mij zo belangrijke eigenheid van de natuur.
‘We hebben de natuur doodverklaard, maar ze is springlevend’
Het tweede front is dat van het populaire idee van een “Antropoceen”; tegenwoordig heeft iedereen het over dat tijdperk waarin de mens alles op aarde bepaalt en er geen wilde natuur over zou zijn. De Nederlandse meteoroloog Paul Crutzen, die onlangs overleed, muntte de term. Daarna zou in zijn kielzog een hele rij invloedrijke wetenschappers zich van die term gaan bedienen. Zij verklaarden de natuur dood. Als die overal de invloed van de mens ondervindt, zo ging de redenering, dan heeft ze daarmee haar autonomie verloren – het leven was weg uit de natuur. Daaruit volgt dan weer de plicht om onze verantwoordelijkheid te nemen en zelfs om visionaire piloten te worden van het ruimteschip Aarde, van onze natuur dus. Daarmee komen de geo-engineers aan de macht. Er zijn geen grenzen meer aan wat de mens kan en moet doen om dat ruimteschip de goede kant op te sturen. Bijvoorbeeld ijzer in de zee strooien om ervoor te zorgen dat er meer algen groeien die CO2 opnemen, of sulfaat in de lucht spuiten, waardoor de felle zonnestralen weerkaatst worden en de aarde niet verder opwarmt.
Voor mij was het belangrijk om een antidotum te vinden voor die doodverklaring van de natuur, en ook voor de centrale rol van de mens die daaruit volgde. Vandaar mijn pleidooi voor het wilde deel van de wereld.’
Wilt u daarmee niet iets tot leven wekken dat al gestorven is?
‘Dat doodsbericht zorgde ervoor dat we er geen oog voor hebben, maar de natuur is springlevend – ook al verkeren veel dieren en planten in erg penibele omstandigheden. De levendigheid van de natuur is juist in de coronatijd steeds duidelijker geworden. Nu de mensen stiller en minder zichtbaar worden, wordt de natuur zichtbaarder en hoorbaarder. De vogels zijn steeds duidelijker aanwezig, ook in de steden. Mensen vinden in deze tijd ook de rust om de natuur te zien, om te kijken naar de hagedis die doodstil op een rots zit die warm is geworden door de zon.’
Als we die mooie natuur willen redden, is het dan niet noodzakelijk om wat steviger in te grijpen en wél gebruik te maken van geo-engineering?
‘Mijn kritiek op het denken van het Antropoceen is allereerst moreel: een wat bescheidener houding is passender voor de mens. We moeten ons meer laten leiden door soberheid en bescheidenheid. Verder is mijn voornaamste punt dat geo-engineering het probleem niet bij de wortels aanpakt. Sterker: het laat het juist voortbestaan. We kunnen dan doorgaan met alleen maar meer produceren en consumeren, en lappen vervolgens de schadelijke effecten daarvan op met steeds weer nieuwe technologie. Ik vind: we moeten onze manier van leven aanpassen, en dat betekent minder energie gebruiken. Dus alleen als we dankzij nieuwe technologieën ook onze afhankelijkheid van energie verminderen, ben ik geen tegenstander. En dan kunnen we die ook best inzetten om bijvoorbeeld koolstofdioxide uit de lucht te halen.
Ik ben zelfs, en ik besef dat het provocatief kan klinken, kritisch op de productie van hernieuwbare energie – de gigantische windparken in de zee, of zonneparken in Zuid-Europa. Het probleem is dat we daarmee het moment uitstellen waarop we onze energieconsumptie echt verminderen en dat we de illusie in stand houden dat we zo kunnen voortleven. Maar we kunnen de planeet niet volhangen met zonnepanelen en volbouwen met windparken; dan wordt het hier onleefbaar.’
We moeten de natuur dus niet redden, maar voorkomen dat we haar überhaupt moeten gaan redden, zegt u. Is het daarvoor niet al te laat? Soorten sterven massaal uit, door ons toedoen.
‘Juist in de wildheid van de natuur kan de redding ervan schuilen: dieren en planten beschikken over meer veerkracht dan we denken. Dat miskennen we door onze moderne, door het Antropoceen-denken ingegeven methoden om soorten te redden. Je ziet steeds vaker dat we aan genen sleutelen om planten en dieren aan te passen aan de opwarming van de aarde. Dat kan door genetische manipulatie, zo is het idee, maar ook door meer traditionele middelen, zoals fokken. Dan moet een genenpool van dieren bijvoorbeeld aangepast worden door ze te kruisen met dieren uit een zuidelijker populatie, die beter bestand zijn tegen de warmte.
Maar door ons idee dat we als mens het ruimteschip Aarde moeten sturen, hebben we te weinig oog voor het feit dat de natuur zich in het verleden zelf wel kon besturen, en ook klimaatcrises heeft overleefd – al ging het toen om perioden van enorme koude.
Dieren dragen de geschiedenis van klimaatadaptatie met zich mee: migratie was in het verleden een oplossing voor sterke temperatuurveranderingen. Zo zouden dieren ook nu, om aan de warmte te ontkomen, naar het noorden kunnen trekken of naar een hoger gelegen gebied. Of ze kunnen hun prooi volgen als die vanwege klimaatverandering naar een andere omgeving gaat.
Daar komt bij dat dieren plastischer zijn dan we denken. Traditioneel komt in populaties een grote genenrijkdom voor en genen kunnen zich in verschillende fenotypen uitdrukken, afhankelijk van de omstandigheden. Op die manier kunnen dieren zich zo ontwikkelen dat ze beter om kunnen gaan met nieuwe omstandigheden.’
Is er nog wel genoeg vrije ruimte op de planeet beschikbaar voor wilde natuur, waar de dieren heen kunnen migreren?
‘Dat is inderdaad een probleem. Dieren kunnen minder goed migreren omdat ze zijn teruggedrongen in kleine niches die niet met elkaar in verbinding staan. Verplaatsing wordt daardoor heel moeilijk of onmogelijk. Daar komt bij dat ze genetisch vaak verarmd zijn: als dieren worden gefokt, zoals steeds vaker gebeurt, of in halfwilde toestand leven, verliezen ze hun genetische rijkdom en worden ze beperkter in hun vermogens om zich aan te passen. Daarom is de aangewezen weg op dit moment om het leefgebied van dieren te vergroten. Dat gebeurt al, bijvoorbeeld met ecologische corridors die leefgebieden met elkaar verbinden. Maar ook stedelijke gebieden moeten meer dieren ontvangen. Onze steden moeten poreuzer worden.’
Maar betekent meer ruimte voor de natuur niet minder ruimte voor de mens? Gaat die, kortom, niet ten koste van onze vrijheid?
‘Ik denk niet dat meer ruimte voor de natuur ten koste gaat van de mens, van zijn rechten of van zijn mogelijkheden om een gelukkig leven te leiden. Integendeel, ruimte voor de natuur is ook ruimte voor de mens. Je ziet nu al dat juist onze vrijheid om een chocoladereep met palmolie te eten ten koste gaat van de natuur, en ook van de leefomstandigheden van anderen. De vrijheid om in een vervuilende auto te rijden leidt tot klimaatvluchtelingen vanuit gebieden van de wereld die in toenemende mate onbewoonbaar worden. Mijn vrijheid bedreigt de vrijheid van anderen, terwijl een bekend idee over vrijheid toch is dat mijn vrijheid eindigt waar die van een ander begint.
‘We moeten de leefgebieden van dieren vergroten, ook in steden’
Daar komt iets bij: sinds wanneer zijn we onze vrijheid gaan zien als zoiets beperkts als privébezit of consumptie? Als onze vrijheid om een grote auto te hebben, of een smartphone. Ze willen nu bijvoorbeeld een 5G-netwerk in heel Frankrijk installeren, wat ervoor zal zorgen dat onze toch al grote energieconsumptie explodeert. Maar is dat nu echt wat we willen: een paar seconden sneller een filmpje kunnen kijken terwijl we over straat lopen? Dat is ridicuul. Als dat vrijheid is, is het een valse vrijheid.’
Hoe ziet u de toekomst van de wilde natuur en van de mens?
‘Ik vind het verdrietig om te zeggen, maar ik ben heel pessimistisch. We hebben het parcours van maximaal twee graden temperatuurverhoging al verlaten, en dat was al catastrofaal. Niet dat we met lege handen staan. We kunnen wel iets doen, maar het gebeurt niet. We hebben nog het vermogen om gebieden wat veerkrachtiger te maken, om meer ruimte aan de natuur te geven, zodat die zich beter zelf kan redden. We kunnen ons minder afhankelijk maken van elektriciteit. Maar als je ziet wat er echt gebeurt, lijkt het alsof we in een staat van ontkenning leven – een ontkenning van de catastrofes die zullen komen als we zo doorgaan. Eerlijk gezegd maak ik me vooral ook zorgen om de mens. De natuur zal zich uiteindelijk redden – dieren zullen uitsterven, maar er zullen ook dieren overleven – maar voor de mens zal de situatie op deze manier steeds penibeler worden.’
Maris is even stil en zegt dan: ‘Tegelijkertijd leven we in een tijd waarin we een beslissende wending zouden kunnen nemen.’
Welke?
‘Er kan een nieuwe renaissance volgen, waarin we afscheid nemen van een tijd van hyperdominantie. De heerszucht, zoals je die ziet bij geo-engineering of in de plannen van Jeff Bezos om de aarde te verlaten, wordt weerspiegeld in onze omgang met anderen. De grootheidswaanzin van een Amazon-baas, die denkt zich boven anderen te kunnen stellen, zie je ook terug in een bedrijf dat het niet zo nauw neemt met werknemers. Maar die dominantie komt net zo goed terug in racisme en seksisme – allemaal praktijken waarin we geen oog hebben voor de ander. De geprivilegieerden die zich boven de natuur plaatsen, plaatsen zich net zo goed boven mensen – dat gaat in één beweging. Daarmee bedoel ik niet dat onze verhouding tot de natuur allesbepalend is, maar wel dat die een belangrijke in-
vloed uitoefent op ons gedrag op andere terreinen.
Mede daarom vind ik het belangrijk dat we de natuur als wild blijven beschouwen. Ik hou van de natuur om wat ze is. Ik hou van de alledaagse ervaring van een vogel op ons balkon, maar ik denk ook dat meer openheid voor juist de wildheid van de natuur kan bijdragen aan een afname van onze dominantie en aan een grotere gelijkheid tussen mensen.’
Virginie Maris
Virginie Maris (1978) is een Frans milieufilosoof die dankzij haar studie biologie over een grondige kennis van de natuur beschikt. Maris werkt bij het ‘Centre d’écologie fonctionnelle et évolutive’ en is als onderzoeker verbonden aan het ‘Centre national de la recherche scientifique’. Ze deed onderzoek naar biodiversiteit en de relatie tussen economie en milieubeheer en schreef daarover meerdere boeken.
Het wilde deel van de wereld. Over de natuur in het antropoceen
Virginie Maris
Boom
224 blz.
€ 24,90