Home Wat willen we onze kinderen leren?

Wat willen we onze kinderen leren?

Door Daan Roovers op 29 mei 2012

Cover van 06-2012
06-2012 Filosofie magazine Lees het magazine

‘We moeten leren voor het leven, en niet voor de school’, vond Seneca al. Daan Roovers geeft een kleine geschiedenis van het denken over onderwijs, van Plato tot Dewey. 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Weinig bijval, en vooral hoongelach oogstte minister van Onderwijs Marja van Bijsterveldt met haar recente oproep aan ouders om meer tijd vrij te maken voor de begeleiding van de schoolprestaties van hun kind. Enige reserve bij dit voorstel was natuurlijk te verwachten, want hoe geloofwaardig zijn de goede bedoelingen van de minister, die in dezelfde periode een grote bezuiniging op bijvoorbeeld passend onderwijs doorvoert? Gaat het haar om de kwaliteit van het onderwijs of voert ze een ordinaire bezuiniging door die met de hulp van de ouders moet worden opgevangen?

Laten we, los van het financiële motief, eens kijken naar de meer ideologische onderbouwing van haar oproep. Van Bijsterveldt vindt dat scholen en ouders te ver uit elkaar zijn gegroeid: ‘Veel ouders zijn in een consumentenrol terechtgekomen.’ Ouders, stelt zij, outsourcen ten onrechte de volledige verantwoordelijkheid voor het onderwijs van hun kinderen. Ze zouden meer bij de school betrokken moeten zijn.

Verdient scholing niet meer inbedding in de samenleving, en omgekeerd, zoals Van Bijsterveldt in een meer welwillende interpretatie van haar betoog voorstelt? Die vraag is terecht, en moet niet alleen aan ouders, maar ook aan de scholen en aan de samenleving gesteld worden. Pedagoog Micha de Winter heeft er herhaaldelijk op gewezen dat als scholen, ouders en sociaal netwerk goed samenwerken, dit de leerprestaties van de kinderen en de kwaliteit van de school ten goede komt. En een bekend Afrikaans spreekwoord luidt: ‘It takes a village to raise a child’– een inzicht dat een filosoof als Plato zeker onderschreven zou hebben. Het is niet alleen de verantwoordelijkheid van de school of de ouders, maar van het hele dorp om hun jongeren op te leiden en op te voeden.

De relatie tussen samenleving en onderwijs komt vaak terug in de geschiedenis van de filosofie. Plato, Erasmus, Locke, Rousseau, Kant, Nietzsche en Dewey dachten allemaal na over de inhoud en de plaats van het onderwijs in de samenleving. Vaak hielden ze zich als docent, als Privatlehrer of als pedagoog ook met de praktijk bezig. Ze thematiseren de kloof die er bestaat tussen school en samenleving. John Dewey vergeleek scholen met fabrieken, die vooral op planning en efficiency gericht zijn. En Nietzsche fulmineerde tegen het feit dat scholen vooral kantoorklerken afleverden, in plaats van vrije geesten. Wat zien de filosofen dan als taak van de school? ‘We moeten leren voor het leven, en niet voor de school’, aldus Seneca. Of, om met de Duitse filosoof Peter Sloterdijk te spreken: ‘Een goede school leidt op voor een samenleving die er nog niet is.’
 

‘Opvoeding is training van het karakter’

Plato (427–347 v.Chr.)
Plato’s ideeën over opvoeding zijn verspreid door zijn hele werk, maar voor een groot gedeelte staan ze in De staat. Daaruit blijkt al wel dat een goede opvoeding voor Plato van politiek belang is. Hij is zelf ook enige tijd persoonlijk adviseur geweest van de Siciliaanse heerser Dionysos II, en probeerde zo zijn ideeën over politieke opleiding en karaktervorming in praktijk te brengen.

Plato’s ideeën over opvoeding doen in veel opzichten heel modern aan. In zijn dialogen laat hij Socrates mopperen over de jeugd van tegenwoordig. Jongeren geven alleen maar om luxe; ze hebben slechte manieren, ze luisteren niet en ze verzetten zich tegen autoriteit. Plato benadrukt het belang van een goede opvoeding, die weliswaar streng moet zijn, maar hij is tegen ‘dwang bij het onderwijs aan onze kinderen. Maak van de lesstof een spel.’ Je moet de kinderen liefde voor het leren bijbrengen, en zo kun je op een speelse manier onderzoeken waar hun talenten liggen.

Leren begint voor Plato bij de natuurlijke belangstelling van kinderen: sport, architectuur (de beelden van de mooie torso’s in de stad), mythologie en muziek (zingen!). Een kind kan nog niet zelfstandig denken, maar wordt er via deze disciplines langzaam in getraind een zekere orde te herkennen. Mythologie is van belang voor het gebruik van de verbeeldingskracht, en muziek – rustig, eenvoudig en harmonieus – bewerkstelligt maatgevoel en harmonie in de ziel. Van literatuur moeten kinderen zich verre houden, meent Plato.

Hij wijst op de beïnvloedbaarheid van de kwetsbare jongeren en meent dat de ‘populaire’ geschriften van zijn tijd de nog fragiele rede zouden kunnen verstoren. De zich langzaam ontwikkelende rede moet ook niet te vroeg belast worden met ingewikkelde kennis. Je moet de opleiding rustig opbouwen. Pas na een aantal jaren volgen wat ingewikkelder disciplines, zoals geometrie en astronomie, bedoeld om de schoonheid en onderlinge harmonie van abstracte dingen te leren herkennen. Maar uiteindelijk gaat het in de opvoeding om de volledige ontwikkeling van deugdzaamheid en het moreel redeneren. Elk aspect in de opvoeding – van muziek tot geometrie – dient ter voorbereiding op de ontwikkeling van kennis van het goede.

Opleiding in lichaamskracht en handvaardigheid is belangrijk, maar verdient volgens Plato nog niet de naam opvoeding. Uiteindelijk gaat het om de vorming tot burger. ‘Opvoeding is training van het karakter.’ En ook in de opleiding tot burgerschap, waarin kennis van het goede centraal staat, moet het onderricht met een zo groot mogelijke liefde gepaard gaan. Liefde voor kennis, liefde voor schoonheid en liefde voor het goede zullen het kind doen uitgroeien tot een volmaakt burger.

Kinderen opvoeden gaat niet vanzelf. Want hoewel alle kinderen een natuurlijke aanleg hebben tot moreel handelen, kan dit vermogen gecorrumpeerd worden als het kind niet onder strenge controle wordt gehouden. Opvoeden is duidelijk een kwestie van hands on. En opvoeden is een publieke zaak: een goede opvoeding is een gemeenschappelijk belang van het kind én van de gemeenschap. Plato zou het Afrikaanse gezegde ‘It takes a village to raise a child’ beslist onderschreven hebben.

Plato vond dat ook meisjes het beste onderwijs moesten kunnen krijgen. Hij was daarin zijn tijd ver vooruit. Toch geloofde hij niet dat het toponderwijs voor veel leerlingen geschikt zou zijn, want maar weinigen – slechts een kleine elite – beschikken over de benodigde uitmuntende kwaliteiten.
 

‘In de handen van de mens raakt alles verdorven’

Jean-Jacques Rousseau (1712-1778)

Een van de allerberoemdste boeken over opvoeding is Émile, ou de l’éducation van Jean-Jacques Rousseau. Het heeft ons denken over opvoeding diepgaand beïnvloed. Rouseau werkte lange tijd als huisleraar en opvoeder van diverse kinderen, maar misschien is hij nog wel beroemder om het feit dat hij zijn eigen vijf kinderen te vondeling legde omdat hij geen tijd had om voor hen te zorgen. Wie is hij om ons iets over opvoeding te leren?

Rousseau opent zijn boek met de stelling: ‘Alles is goed zoals het uit de handen van de Schepper komt, alles raakt verdorven in handen van de mens.’ Rousseau gelooft in de aangeboren goedheid van ieder mens en meent dat deze in de loop van zijn leven langzaam gecorrumpeerd raakt door zijn contact met anderen en met de samenleving. De opvoeding moet zo dicht mogelijk bij de natuur blijven. Zijn belangrijkste richtlijn is dan ook een ‘negatieve opvoeding’: houd het kind de eerste twaalf jaar van zijn leven zo veel mogelijk uit de buurt van anderen en van de school.

Émile beschrijft het opvoedkundig experiment met een jongen die op het platteland, in isolement, opgroeit. Hij heeft een privéleraar, maar die geeft hem niet op de traditionele manier les (uit boeken of in een laboratorium), maar volgt zijn leerling in zijn natuurlijke ontwikkeling. Het kind staat centraal en zal zelf de wereld moeten verkennen en ontdekken. Het is learning by doing: timmeren, zwemmen, bouwen. Boekenwijsheid slaat Rousseau niet hoog aan; het enige boek dat zijn pupillen mogen lezen is Robinson Crusoë.

Voed je je kind op als mens of als burger, vraagt Rousseau retorisch, en hij kiest zelf natuurlijk voor het eerste. In plaats van een kind al van jongs af aan te onderwerpen en te conditioneren in het onderwijs, kiest Rousseau voor een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling met zo veel mogelijk vrijheid. Hij is daarin behoorlijk concreet. Hij pleit voor borstvoeding door moeders (die deze niet mogen uitbesteden aan een min) en verwerpt de gewoonte zuigelingen in te bakeren. Pas rond de puberteit is het kind klaar om veelvuldig in contact met anderen te komen. Als het goed is, heeft het tegen die tijd een behoorlijk autonoom beeld van zichzelf kunnen opbouwen en is het voor zijn eigenwaarde niet erg afhankelijk van het oordeel van anderen, en niet gevoelig voor onderlinge strijd en competitie.

Morele opvoeding verloopt volgens Rousseau in verschillende fasen. Het kleine kind wordt geleid door het principe van de noodzaak, de puber redeneert vanuit nut, en pas bij de volwassene ontstaat moraal. Omdat het jonge kind nog geen begrip kan hebben van een God, moet men kinderen niet lastigvallen met religie.
Overigens behandelt Émile voornamelijk de opvoeding van jongens. Het laatste hoofdstukje is gewijd aan de opvoeding van meisjes en gaat over Sophie. Terwijl Émile wordt opgevoed tot een sterke en vrije man, wordt Sophie tot een vrome – meisjes krijgen als kind wél godsdienstles – en gedienstige vrouw gevormd.
 

‘Ik wil dat ze leren denken’

Mary Wollstonecraft (1759-1797)

De Engelse schrijfster en filosofe Mary Wollstonecraft richtte zich, na haar korte en gebrekkige opleiding, op die paar beroepen waarin vrouwen werden toegelaten: ze zette een meisjesschool op en werkte als gouvernante. Toen ze ging schrijven werd – naast het belang van vrouwenrechten – opvoeding een van haar belangrijke thema’s. Ze heeft zelf haar ideeën hierover maar kort in praktijk kunnen brengen: ze stierf in het kraambed toen ze beviel van haar tweede dochter.

Wollstonecraft was een belangrijke voorvechter van vrouwenrechten, maar ze betrok het belang van een goede opvoeding expliciet bij haar politieke strijd. Vrouwen zijn niet van nature ondergeschikt, maar omdat ze nauwelijks of slecht onderwijs krijgen worden ze dom gehouden, stelt Wollstonecraft onomwonden. Een betere opleiding maakt van vrouwen volwaardiger mensen. In Thoughts on the Education of Daughters benadrukt Wollstonecraft het belang van een goede opleiding voor meisjes.

‘Ik wil dat ze leren denken’ – dat is het belangrijkste opvoedingscredo van Mary Wollstonecraft. Opvoeding stond in haar tijd – onder meer door Rousseau – weliswaar in de belangstelling, maar de aandacht ging vooral uit naar de opleiding van jongens. Meisjes werden volgens Wollstonecraft slechts opgevoed tot schoothondjes, tot behaagzieke speeltjes voor de man. Er verzorgd uitzien is goed, maar al die opsmuk en ornamenten waarmee vrouwen zich sieren zijn haar een gruwel. Wollstonecraft wijdt zelfs een heel hoofdstuk aan haar ergernis over koket gedrag en aanstellerige maniertjes van ‘welopgevoede dames’.

Wollstonecraft begint bij het begin. Net als Rousseau bepleit ze het belang van borstvoeding. Verder zegt ze dat jonge kinderen vooral veel leren door na te bootsen. Ouders moeten daarom zelf het goede voorbeeld geven. Dat geldt voor goede gewoontes, maar ook voor de houding waarmee je in het leven staat: ‘Gedweeë vrouwen zijn over het algemeen domme moeders.’ De ontwikkeling van de intelligentie staat hoog op de agenda. Je moet die al vroeg stimuleren, aldus Wollstoncraft, bij alle kinderen en dus ook bij dochters. Kinderen moeten leren hun rede te gebruiken. Praat met kinderen, hanteer duidelijke regels, leg deze uit, beantwoord hun vragen en straf alleen als er een goede reden voor is. Lezen is volgens Wollstonecraft een belangrijk instrument in de opvoeding, omdat dat de ontwikkeling van het eigen oordeelsvermogen stimuleert. Als opvoeder moet je wel goed in de gaten houden wát je kind leest.

Wollstonecraft benadrukt dat de opvoeding tot vrije en sterke persoonlijkheden niet langer alleen aan zonen voorbehouden moet zijn, maar wordt uitgebreid naar dochters. Zelf denken, je zelf een oordeel vormen is een voorwaarde om serieus genomen te worden.
 

‘De school ís het leven’

John Dewey (1859-1952)

John Dewey begon zijn loopbaan als docent in het voortgezet onderwijs. Hij stapte later over naar een lagere school, maar hij vond zichzelf ongeschikt als leraar. Hij ging filosofie studeren en maakte carrière aan de universiteit. Daarnaast bleef hij zich zijn leven lang bezighouden met opvoeding en onderwijs. ‘Filosofie is pedagogiek’, meende hij. Dewey had zes kinderen.

Scholen lijken vaak wel fabrieken, constateerde Dewey. Het draait er om planning en efficiency. De docenten zien hun leerlingen als ruwe materie die ze kunnen vormen met hun kennis. En ze vervreemden zich van hen doordat de lesstof niet bij de leefwereld van de leerlingen aansluit. Volgens Dewey moet de leraar veel beter naar de belangstelling en het talent van zijn pupil kijken. Dat betekent niet dat in zijn onderwijs het kind volledig centraal staat; het is eerder de docent om wie het draait. Aan de docent, die ‘de opdracht van God’ heeft het kind iets te leren, worden hoge eisen gesteld. Hij moet voortdurend alert zijn op de behoeften van het kind en elke kans grijpen om in het kind al het mogelijke te ontwikkelen: natuurkunde, biologie, zingen, geografie, tuinieren, schilderen et cetera.

De school bereidt niet voor op het leven, zoals men vaak stelt; de school ís het leven, zegt Dewey. Dat is de kern van zijn opvoedkundige filosofie. Een school moet zich dan ook niet tot het cognitieve aspect van de ontwikkeling beperken, maar alle facetten van het leven beslaan: moreel, sociaal, fysiek en artistiek. Deweys pedagogische methode is handwerk: al doende leert men. ‘Ervaring’ en ‘experiment’ zijn sleutelwoorden. Kleine kinderen kunnen nauwelijks informatie verwerken, en veel theorie is zelfs schadelijk voor hen. Onderwijs draait dus om praktische kennis en basale activiteiten: graan verbouwen, brood bakken, kleren maken. Het kind moet op school al zijn verschillende behoeften kunnen vervullen, niet alleen de intellectuele en de praktische. Ook vieren, dansen, herdenken en spelen horen op school thuis.

Deweys ideaal van praktisch onderwijs creëert kleine, sociale en morele gemeenschappen, en dat is van belang voor de democratische opvoeding van de leerlingen. Scholen moeten geen geleerde professoren afleveren, maar goede burgers. Het klaslokaal is een minisamenleving – door Dewey ook wel ‘embryonale samenleving’ genoemd –, waarin de menselijke waardigheid centraal staat. De school is de motor voor sociale vooruitgang – die kan zo veel mogelijk ongelijkheden in afkomst en klasse wegnemen. Aangezien kunst en cultuur, volgens de optimistische Dewey, sociale vooruitgang bevorderen, neemt cultuuronderwijs een belangrijke plaats in op scholen.

Deweys pedagogiek was zeer invloedrijk, maar nadat de Russen in 1957 de eerste Spoetnik hadden gelanceerd, raakte zijn opvoedkundige programma in Amerika in diskrediet. Deweys pupillen konden dan wel goed koken en tuinieren, maar wetenschappelijk gezien werden het nooit hoogvliegers en dat was de reden, meenden de critici, dat de Russen de Amerikanen hadden ingehaald met hun successen in de ruimtevaart. Toch heeft Dewey blijvende invloed gehad op het onderwijs. Zijn ambitie om te komen tot ‘volledig bezit van al je krachten’ ligt aan de basis van veel pedagogische programma’s.