Home ‘Wanneer moet ik dan leven?’

‘Wanneer moet ik dan leven?’

Door Johan Olsthoorn op 26 mei 2009

05-2009 Filosofie magazine Lees het magazine

Oblomov gaat ten onder aan zijn luiheid. Het gelijknamige boek van Gontsjarov heeft 150 jaar na verschijnen niets aan zeggingskracht ingeboet – niet door de sociale kritiek, maar door de scherpe schets van een welbekende menselijke zwakte.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Filosofie.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste verhalen over filosofie. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Precies 150 jaar geleden publiceerde de Rus Ivan Gontsjarov de roman waarmee hij wereldfaam zou krijgen: Oblomov. Roman in vier delen. Het boek is een portret van Ilja Iljitsj Oblomov, een jonker die luiheid verheft tot kunst. ‘Oblomovs liggende houding kwam niet uit noodzaak voort, zoals bij een zieke of bij iemand die slapen wil, het was geen toeval, omdat hij vermoeid was, noch genotzucht als van een luiaard – het was zijn normale houding.’ Deze aartsluiaard komt het hele eerste deel zijn bed niet uit – pas op bladzijde 165 schudt ‘Oblomov de slaap definitief van zich af’.

Gontsjarovs roman is een kritiek op de Russische adel, die uitblonk in nietsdoen. Oblomov stamt uit een aristocratisch geslacht. Hij leeft in Sint-Petersburg van de opbrengsten van zijn landgoed, Oblomovka, dat hij lang niet bezocht heeft. Zijn hele leven is hij vertroeteld en verwend; nooit heeft hij verantwoordelijkheid hoeven nemen. ‘Ja, ik ben een jonker en ik kan niets!’ roept hij uit, en hij smeekt om hulp. Die krijgt hij vooral van zijn vriend Andrej Stolz, een belezen Europeaan, succesvol zakenman, en nouveau riche. Oblomovs lethargie steekt schril bij tegen Stolz’ levenslust. Telkens opnieuw probeert Stolz de jonker zijn bedompte kamer uit te krijgen, de stad, het leven in. Maar zelfs feestjes en operabezoeken zijn Oblomov te veel gedoe: ‘Wanneer moet ik dan leven?’
 

Een afkeer van goede dingen

Meer dan Gontsjarovs sociale kritiek, waar slechts zijdelings op gezinspeeld wordt, fascineert de roman als studie naar luiheid. Niet voor niets gebruikt moraalfilosoof Gabriele Taylor, emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Oxford, Oblomov voor haar studie naar de zeven hoofdzondes (Deadly Vices). Oblomov symboliseert acedia: gemakzucht, traagheid of luiheid. De scholasticus Thomas van Aquino (1225-1274) omschrijft deze zonde als ‘een afkeer van goede dingen, omwille van de inspanningen die ervoor nodig zijn’. Volgens Taylor illustreert Oblomov drie vormen van acedia: afkeer van druk van buitenaf, afkeer van zelfopgelegde doelen, en algehele zinledigheid.

In het eerste deel van het boek ondervindt Oblomov druk van buitenaf om in actie te komen. Naast Stolz’ aandringen te lezen, te dansen, te leven, wordt hij geconfronteerd met twee ‘rampen’: hij moet verhuizen én zijn landgoed reorganiseren. Oblomov woelt kreunend in zijn bed. De zorgen verlammen hem. En neemt hij eindelijk de stap uit bed, naar het stoffig bureau, dan nog kan hij niet werken. ‘Kijk eens, er is niet eens inkt! Hoe moet ik dan schrijven! En papier is er ook niet!’ Oblomov schuift zijn gebrek aan daadkracht af op zijn oude bediende Zachar, die al even gemakzuchtig is als zijn meester. ‘O, die Zachar! Het is rampzalig met hem!’
Volgens Taylor is deze eerste vorm van luiheid irrationeel. De jonker weet dat hij, als hij zijn zaakjes zou regelen, rustig verder kan leven. Maar een brief schrijven is hem al te veel moeite. Het niet-rationele verlangen naar gemak wint ten koste van toekomstig comfort. Oblomov, ongelukkig en vol zorgen, keert terug naar bed om te dromen over het paradijselijke Oblomovka, waar hij, zodra hij alles geregeld heeft, wil gaan wonen. De lezer weet dan al dat dát nooit zal gebeuren.

In het tweede deel van de roman is Oblomov plots druk en vrolijk. ‘Zijn ogen glanzen en spreken van ondernemingslust, of in elk geval van zelfvertrouwen. Zijn gezicht heeft zelfs kleur gekregen.’ De reden voor deze ommekeer? Zijn liefde voor Olga Sergejewna, een jong meisje uit een adellijk geslacht. Hun romance loopt uit op een aanzoek. Oblomov voelt nu ook zelf de noodzaak om zijn zaken te regelen, zodat hij kan trouwen. Hij wil wel, maar slaagt toch niet. Hij ontloopt Olga’s tante om maar niet haar hand te hoeven vragen, en hij wordt kwaad op bediendes ‘die op de zaken vooruitlopen’. Telkens opnieuw vindt hij redenen voor uitstel van het doel dat hij toch zichzelf gesteld heeft. Hun affaire loopt stuk, en Oblomov kan het alleen zichzelf verwijten.
Hoewel hij voor Olga boeken leest en naar de schouwburg gaat, is hij niet werkelijk veranderd, zo beseft Oblomov zelf:

‘Olga’, zei hij eindelijk, ‘waarom kwel je jezelf zo? Je hebt me lief, je zult een scheiding niet kunnen verdragen! Neem me zoals ik ben, houd van wat goed in me is.’
Ze schudde haar hoofd, zonder het op te lichten…
‘Waarom is alles mislukt?’ vroeg ze opeens, haar hoofd opheffend. ‘Wat is dit voor noodlot, Ilja? Wat heb je gedaan? Je bent goed, intelligent, zachtaardig, rechtschapen… en toch… ga je te gronde? Hoe komt dat? Er is geen naam voor dat kwaad…’
‘Toch wel’, zei hij nauwelijks hoorbaar. ‘Oblomowisme!’

Dit instemmen met oblomowisme (‘neem me zoals ik ben’) maakt de jonker schuldig aan de zonde acedia, stelt Taylor. Thomas van Aquino wist al dat zelfs heiligen een neiging tot gemakzucht hebben – maar zij geven zich er niet aan over. De zondaar Oblomov wel.
In het laatste deel zien we Oblomov geestelijk indutten, teruggetrokken in een buitenwijk van Sint-Petersburg. Zijn ‘oplossing’: ‘nergens meer heen gaan en maar niets meer verlangen.’ Volgens Taylor is zijn luiheid daarmee volkomen geworden. Volslagen inert als hij is, is niets in het leven hem de moeite waard. Oblomov is tevreden, maar heeft last van melancholische buien – ‘vergeten beelden, niet-vervulde dromen, zijn geweten dat hem verweet dat hij zijn leven zo en niet anders geleef had.’ Olga durft hij niet meer onder ogen te komen. Traagheid blijkt uiteindelijk letterlijk een deadly vice: ‘De eeuwigdurende rust en stilte, het loom zich voortslepen van de ene dag in de andere, hadden de machine van het leven zachtjes aan stilgezet.’
Gontsjarovs roman is ietwat moraliserend, maar de lichte toon verbloemt dit. En is de dikke, geeuwende schrijver die aan het eind van de roman opduikt, ‘met zijn apathisch gezicht en dromerige, enigszins slaperige ogen’, niet Gontsjarov zelf? Zelfspot van de schrijver? Luiheid is niemand vreemd.